ECLI:NL:RVS:2005:AU7543

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500998/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling bestemmingsplan voor woning in Harlingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 22 december 2004 de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen ongegrond heeft verklaard. Het college had op 4 september 2003 vrijstelling en bouwvergunning verleend aan appellante sub 2 voor het bouwen van een woning op een perceel in Harlingen, dat in strijd was met het bestemmingsplan. Appellant sub 1, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand en dat zijn belangen op onevenredige wijze werden geschaad door de bouw. De rechtbank oordeelde echter dat het college op het positieve welstandsadvies van de commissie voor welstandsadvisering en monumentenzorg had mogen afgaan. De welstandscommissie had in haar advies de ligging van de locatie in het beschermde stadsgezicht van Harlingen in overweging genomen en concludeerde dat het bouwplan de bestaande ruimtelijke structuur versterkte.

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 25 oktober 2005 werd het hoger beroep van appellant sub 1 behandeld, waarbij hij werd bijgestaan door een advocaat. Appellante sub 2 was vertegenwoordigd door haar directeur en ook bijgestaan door een advocaat. De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellante sub 2 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang had bij de beoordeling van haar hoger beroep, nu de uitspraak van de rechtbank al in haar voordeel was uitgevallen. De Raad van State besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200500998/1.
Datum uitspraak: 7 december 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/251 WRO van de rechtbank Leeuwarden van 22 december 2004 in het geding tussen:
appellant sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harlingen (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan appellante sub 2 voor het bouwen van een woning op het perceel plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harlingen, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, en appellante sub 2 bij brief van 1 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 3 maart 2005. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 1 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. J.A.IJ. van Giffen, advocaat te Harlingen, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [directeur] en bijgestaan door mr. I. van der Meer, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door R. van der Woude, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan is voorzien op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Harlingen-Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Centrumdoeleinden II, bouwklasse A" met de aanvullende bestemmingen "Cultuurhistorisch en ruimtelijk waardevol gebied" en "Beeldbepalende gevelwand" rust.
2.2.    Ingevolge artikel 5, lid A, aanhef en onder 1 sub a, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Centrumdoeleinden II" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van woningen.
Ingevolge artikel 5, lid B, onder 2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen van de in lid A onder 1 genoemde gebouwen dat per op de kaart aangegeven bouwklasse de maatvoering zal voldoen aan de daaraan in het op de kaart opgenomen bouwschema gestelde eisen.
Ingevolge het op de plankaart opgenomen bouwschema geldt voor bouwklasse A een maximale goothoogte van 4,5 meter en een maximale bouwhoogte van 9 meter. Voor bouwklasse B geldt een maximale goothoogte van 9 meter en een maximale bouwhoogte van 14 meter.
Ingevolge artikel 21, lid C, aanhef en onder 3, geldt, indien de gronden op de kaart zijn voorzien van een aanduiding "beeldbepalende gevelwand", voor het bouwen van gebouwen dat, voor zover thans van belang, de dakhelling minimaal 40° en maximaal 60° zal mogen bedragen.
Ingevolge artikel 21, lid E, aanhef en onder 4, geldt dat het college, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in lid C onder 3 en toestaan dat de dakhelling wordt verhoogd tot 80°.
Ingevolge artikel 25, aanhef en onder 2, kan het college met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van de aangegeven bouwklasse en toestaan dat de maatvoeringen uit een andere bouwklasse worden gehanteerd.
2.3.    Het bouwplan voorziet in het bouwen van een woning met een goothoogte van circa 8,85 meter, een bouwhoogte van circa 13,10 meter en een dakhelling van 63°. Vaststaat dat het bouwplan daardoor in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft met toepassing van artikel 21, lid E, aanhef en onder 4, en artikel 25, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften vrijstelling verleend van het bestemmingsplan.
2.4.    Voor zover appellant sub 1 betoogt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, faalt dat betoog. De commissie voor welstandsadvisering en monumentenzorg Hûs en Hiem (hierna: de welstandscommissie) heeft op 21 maart 2003 een positief advies uitgebracht over het bouwplan. Op 21 april 2004 heeft de welstandscommissie dit advies nader onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat dit advies op onjuiste wijze tot stand gekomen is of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Uit de nadere onderbouwing blijkt, anders dan appellant sub 1 betoogt, dat de welstandscommissie bij de beoordeling van het bouwplan de ligging van de betreffende locatie in het beschermde stadsgezicht van Harlingen aan de Noorderhaven uitdrukkelijk in het advies heeft betrokken. Voorts blijkt uit dit advies dat voor de welstandscommissie niet zozeer de grote verscheidenheid in hoogte van de panden van belang is, als wel het feit dat de diverse panden duidelijk onderling te onderscheiden zijn, maar toch één geheel vormen. Het bebouwen van een open stuk dat als zodanig kan worden aangemerkt als een gat in de kenmerkende, aaneengesloten bebouwingswand van de Noorderhaven wordt door de welstandscommissie als een versterking van het bestaande ruimtelijke beeld ervaren, aldus is in dit nadere advies verder tot uitdrukking gebracht. Het feit dat voor het perceel [locatie 2] een inmiddels in rechte niet meer aantastbare bouwvergunning is verleend voor de bouw van een pand van meer dan twee bouwlagen, is in deze procedure niet relevant.
Nu appellant sub 1 de inhoud van dit advies niet heeft bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college op het uitgebrachte welstandsadvies heeft mogen afgaan. Onder deze omstandigheden was er, anders dan appellant sub 1 betoogt, voor de rechtbank geen aanleiding om zelf een deskundige te benoemen.
2.5.    Ook faalt het betoog van appellant sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat zijn belangen op onevenredige wijze worden geschaad door een verminderde zonlichttoetreding in zijn woning en door zichthinder, met name ook ten opzichte van zijn dakkapel. Het college heeft in de door appellant sub 1 gestelde belangen geen aanleiding hoeven zien om de vrijstelling te weigeren. In dit verband heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de zonlichtvermindering ziet op een verblijfsruimte en dat de woning ligt in de dichtbebouwde binnenstad. Dat de privacy van appellant sub 1 door zichthinder vanwege het bouwplan op onevenredige wijze wordt geschaad, acht de Afdeling niet aangetoond. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de glazen lichtschacht - waarin het bouwplan voorziet teneinde lichttoetreding via de bestaande ramen in de zijgevel van de woning van appellant sub 1 te waarborgen - deels wordt gemaakt van ondoorzichtig glas.
2.6.    Ten slotte is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat uit de Monumentenwet 1988 volgt dat een monumentenvergunning in beginsel is vereist in de situatie dat een aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft op het verbouwen van een bouwwerk dat de status van monument heeft en dat daarvan in dit geval geen sprake is. Voor het standpunt van appellant sub 1 dat een monumentenvergunning is vereist voor het bouwplan, omdat dit plan voorziet in vervangende nieuwbouw naast een monumentaal pand en de Monumentenwet 1988 aantasting en verstoring van de monumentale waarde van een monument verbiedt, is geen steun te vinden in de wet. Bovendien is de visuele samenhang tussen het bouwplan en het naastgelegen monumentale pand aan de orde gekomen in de hiervoor genoemde nadere onderbouwing van het welstandsadvies en is met het oog hierop de detaillering bij de kroonlijst van de rechterbelending, zoals in het bouwplan voorzien, aangepast.
2.7.    Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Nu de aangevallen uitspraak strekt tot een ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 8 januari 2004 en dit besluit door de rechtbank in stand is gelaten, heeft appellante sub 2, mede gelet op het vorenoverwogene, geen belang bij een beoordeling van het door haar ingestelde hoger beroep. Het hoger beroep van appellante sub 2 is derhalve niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk;
II.    bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van Roosmalen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2005
53-488.