ECLI:NL:RVS:2005:AU7171

Raad van State

Datum uitspraak
30 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409933/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Westelijke Eilanden Amsterdam en goedkeuring door de Raad van State

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 30 november 2005, wordt het beroep behandeld van verschillende appellanten tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan "Westelijke Eilanden" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland. De appellanten, waaronder bewoners en een stichting, hebben bezwaar tegen de goedkeuring van diverse plandelen die hun woon- en leefklimaat zouden aantasten. De zaak betreft onder andere de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen". De appellanten stellen dat de goedkeuring van deze bestemmingen leidt tot een beperking van licht- en luchttoetreding, een vermindering van het uitzicht en een waardevermindering van hun woningen. De Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van de provincie aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat en dat de belangen van de appellanten niet zwaarder wegen dan de ontwikkeling van het gebied. De Raad heeft de goedkeuring van het bestemmingsplan in grote lijnen gehandhaafd, maar enkele plandelen vernietigd, waaronder die met de bestemming "Gemengde doeleinden" op het Touwenterrein en de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen". De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede afweging van belangen bij ruimtelijke ordening en de rol van de gemeenteraad in het vaststellen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200409933/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3.    [appellanten sub 3], wonend dan wel gevestigd te [plaats],
4.    [appellanten sub 4], gevestigd dan wel wonend te [plaats],
5.    de stichting "Stichting behoudt Karakter Prinseneiland", [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] (verder: de Stichting en anderen), gevestigd dan wel wonend te Amsterdam,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2004 heeft de stadsdeelraad van het stadsdeel Amsterdam-Centrum het bestemmingsplan "Westelijke Eilanden" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 oktober 2004, kenmerk 2004-19663, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 6 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2004, appellanten sub 2 bij faxbericht van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 3 bij faxbericht van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, appellanten sub 4 bij faxbericht van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 5 bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat, appellanten sub 5, vertegenwoordigd door [appellant sub 5B] en drs. A. Faas, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Y-Land Planontwikkeling B.V.", projectontwikkelaar, vertegenwoordigd door mr. J.C. Binnerts, advocaat, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door E.P. Swijter en P. Huisman, beide ambtenaar van het stadsdeel.
Appellanten sub 1 zijn niet ter zitting verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Procedurele aspecten
2.3.    [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], alsmede [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door niet van het stadsdeelbestuur te eisen op de mondelinge toelichting van appellanten op de schriftelijk ingediende bedenkingen te reageren.
2.4.    Het doel van de hoorzitting bij verweerder is dat door de indieners van een bedenkingenschrift een mondelinge toelichting op die ingediende bedenkingen kan worden gegeven. De WRO stelt aan het horen geen specifieke vormvereisten. Uit de WRO, noch uit de Awb kan worden afgeleid dat voor het stadsdeelbestuur de algemene verplichting bestaat om tijdens de hoorzitting bij verweerder te reageren op de mondelinge toelichting van appellanten op hun bedenkingen. Voorts hebben appellanten geen feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat in dit specifieke geval een dergelijke verplichting voortvloeit uit het zorgvuldigheidsbeginsel. Gelet op het voorgaande heeft verweerder, door niet van het stadsdeelbestuur te eisen op de mondelinge toelichting op de bedenkingen van appellanten te reageren, niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
Het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Realengracht
Standpunt [appellanten sub 1]
2.5.    [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Realengracht met een bouw- en goothoogte van 13 respectievelijk 11 meter. Daartoe stellen appellanten dat de licht- en luchttoetreding tot hun appartement hierdoor sterk zal worden beperkt en dat het vrije uitzicht vanuit hun appartement door deze bebouwing verdwijnt. Het voorgaande zal volgens appellanten leiden tot een onaanvaardbare waardevermindering van het appartement.
Standpunt verweerder
2.6.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Realengracht en de daarop geldende bouw- en goothoogte niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel en de daarop geldende bouw- en goothoogte goedgekeurd. Verweerder stemt in met de doelstellingen van het plan en stelt voorts dat de licht- en luchttoetreding tot het appartement van appellanten voldoende is gewaarborgd door de ruime afstand tussen het appartement van appellanten en het voorziene bouwwerk.
Vaststelling van de feiten
2.7.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1.    De woning van [appellanten sub 1] bevindt zich in het appartementencomplex Nassau Veste op de westzijde van het Realeneiland. Het appartement van appellanten ligt op de tweede verdieping in het uiterste zuidoosten van de noordelijke vleugel van het appartementencomplex.
Het plan voorziet onder meer in een bouwwerk met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Realengracht met een maximale bouw- en goothoogte van 13 respectievelijk 11 meter, in het verlengde van de zuidelijke vleugel van het appartementencomplex Nassau Veste. Het middengedeelte van het appartementencomplex heeft eveneens een maximale bouw- en goothoogte van 13 respectievelijk 11 meter. De zuidelijke vleugel van het complex heeft een maximale bouw- en goothoogte van 16 respectievelijk  13 meter.
2.7.2.    In het deskundigenbericht is vermeld dat de vloer van de tweede verdieping van het appartementencomplex op een geschatte hoogte van 4,5 à 5 meter ligt. De lichtinval in het appartement van appellanten komt voornamelijk voor rekening van de raampartij in de zuidgevel van het appartement, aldus het deskundigenbericht. Vanuit het appartement is er thans een nagenoeg vrij uitzicht in zuidelijke en zuidoostelijke richting.
In het deskundigenbericht staat dat, gezien de hoogte van het voorziene bouwwerk, de afstand van 19 meter tussen de voorziene bebouwing en de gevel van het appartement van [appellanten sub 1] en de hoogteligging van hun appartement, een zeer geringe beperking van de daglichttoetreding zal plaatsvinden. In de winterperiode kan er enige schaduwwerking van het voorziene bouwwerk in het appartement van appellanten zijn.
In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat appellanten niet over het voorziene bouwwerk aan de Realengracht heen zullen kunnen kijken.
2.7.3.    Volgens de plantoelichting wordt met het plan onder meer beoogd de oorspronkelijke stedenbouwkundige structuur van het Realeneiland terug te brengen. Met de invulling van onbebouwde locaties op de westzijde van het Realeneiland kan de oorspronkelijke kenmerkende werfstructuur worden hersteld, waarbij een sterk contrast bestaat tussen de smalle straten en bebouwing en de weidsheid van het water, aldus de plantoelichting. Daarbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de bestaande variërende bouwhoogten. Voorts wordt volgens de plantoelichting met het plan getracht een bijdrage te leveren aan de karakteristieke bedrijvigheid en functiemenging op het eiland.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.    Vast staat dat in het algemeen geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat. Gelet op de onder 2.7.1 genoemde bebouwingsmogelijkheden en de hoogteligging van het appartement van appellanten kan, in aanmerking genomen dat appellanten thans een nagenoeg vrij uitzicht hebben, niet worden ontkend dat met het verwezenlijken van de voorziene aanbouw het uitzicht van appellanten zal wijzigen. Het betreft hier echter een stedelijke omgeving, waar wat betreft uitzicht andere maatstaven gelden dan in een minder dicht bebouwde omgeving.
Blijkens de plantoelichting is het beleid van de stadsdeelraad erop gericht de karakteristieke wervenstructuur op het Realeneiland te herstellen. Om dit te bereiken worden locaties die thans onbebouwd zijn, ingevuld. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Blijkens het deskundigenbericht bedraagt de afstand tussen het appartement van appellanten en de voorziene bebouwing aan de Realengracht ongeveer 19 meter. Gelet op deze afstand is niet aannemelijk dat de wijziging van het uitzicht zo ernstig is dat hieraan grote betekenis toekomt. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat, gezien deze afstand en de hoogteligging van het appartement van appellanten en de hoogte van het voorziene bouwwerk, ten gevolge van het voorziene bouwwerk slechts een zeer geringe beperking van de daglichttoetreding zal plaatsvinden. Het voorziene gebouw past, gezien de maximale bouw- en goothoogte van de bestaande delen van het appartementencomplex, voorts in het karakter van de buurt. Gelet op de afstand tussen het appartement van appellanten en de voorziene bebouwing aan de Realengracht is het voorts niet aannemelijk dat de luchttoetreding tot het appartement van appellanten beperkt wordt door de voorziene bebouwing.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van appellanten bij een blijvend vrij uitzicht en een geheel ongehinderde daglichttoetreding niet zwaarder wegen dan de belangen bij de hiervoor genoemde ontwikkeling van het Realeneiland, waarbij bouwen op enkele thans onbebouwde locaties mogelijk wordt. Uit het voorgaande volgt tevens dat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het appartementsrecht van appellanten niet van dien aard is dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
Het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" op het Touwenterrein en de aanduiding "overbouwde doorgang" op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Vierwindenstraat
Standpunt [appellanten sub 1]
2.9.    [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "geen woningen toegestaan", met een maximale bouw- en goothoogte van 5 meter op het Touwenterrein naast hun appartement.
Appellanten stellen daartoe dat de saneringsvariant om bebouwing mogelijk te maken vele malen ingrijpender is dan een variant waarbij het terrein niet bebouwd wordt. Voorts stellen appellanten dat de sanering tot overlast zal leiden en dat derhalve bij de vaststelling van het plan moet vaststaan welke saneringsvariant zal worden gehanteerd.
Voorts stellen appellanten dat hun uitzicht door de verwezenlijking van dit bouwwerk zal verdwijnen en dat het bouwwerk leidt tot verminderde licht- en luchttoetreding tot hun appartement. De toename van de bedrijvigheid zal voorts kunnen leiden tot geluid- en stankoverlast, en zal de verkeersdruk rond het appartement doen toenemen.
Mede in verband met hun bezwaren tegen voornoemd plandeel stellen appellanten dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "overbouwde doorgang" op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Vierwindenstraat. Appellanten vrezen voor geluid- en stankoverlast ten gevolge van de door deze aanduiding mogelijk gemaakte toegangsweg. Voorts stellen zij dat het appartementencomplex Nassau Veste door de doorgang toegankelijk zal worden voor ongewenste bezoekers.
Standpunt verweerder
2.10.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" met de aanduiding "geen woningen toegestaan" op het Touwenterrein naast het appartement van appellanten niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Het bouwwerk zal niet leiden tot een hogere verkeersdruk of overlast van milieuhinderlijke bedrijven, aldus verweerder. Verweerder wijst er daarbij op dat de bestemming ook vestiging van een kantoor of een bedrijf in een lagere milieucategorie mogelijk maakt. Verweerder is voorts van mening dat de saneringsvariant ten tijde van de vaststelling van het plan niet behoeft vast te staan.
Verweerder heeft de aanduiding "overbouwde doorgang" op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Vierwindenstraat niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de aanduiding goedgekeurd. De overbouwde doorgang is volgens verweerder noodzakelijk voor de bereikbaarheid van het Touwenterrein. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat het binnenterrein van het appartementencomplex Nassau Veste niet openbaar toegankelijk zal zijn.
Vaststelling van de feiten
2.11.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1.    Het terrein ten oosten van het appartementencomplex Nassau Veste is thans onbebouwd. Het plan voorziet op dit zogenoemde Touwenterrein in enkele bouwwerken met de bestemming "Gemengde doeleinden". Op het plandeel op het midden van het Touwenterrein rust de aanduiding 'geen woningen toegestaan'. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" onder meer toegestaan woningen, behalve daar waar op de plankaart de aanduiding 'geen woningen toegestaan' voorkomt, kantoren zonder baliefunctie, kantoren met baliefunctie ten behoeve van zakelijke dienstverlening, alsmede bedrijven in de categorieën I, II en III, beschreven in de Staat van Inrichtingen die onderdeel uitmaakt van het plan. Het plan maakt daarmee op het Touwenterrein onder meer een groothandel in bouwmaterialen, een wasserette, een metaalbewerkingsinrichting, een elektromotorenreparatiebedrijf, een fotolaboratorium en een munitie-/springstoffenopslag mogelijk.
De voorziene bebouwing op het Touwenterrein heeft een maximale bouw- en goothoogte van 5 meter. Voor de ligging en hoogteligging van het appartement van appellanten wordt verwezen naar de overwegingen 2.7.1 en 2.7.2. De afstand tussen de voorziene bebouwing op het Touwenterrein en het appartement van appellanten bedraagt ongeveer 5 meter.
2.11.2.    Voor een weergave van de plantoelichting voor zover deze betrekking heeft op het Realeneiland wordt verwezen naar overweging 2.7.3.
2.11.3.    In het deskundigenbericht is vermeld dat de ontsluitingsweg tussen de Vierwindenstraat en het zogenoemde Touwenterrein noodzakelijk is teneinde het Touwenterrein te kunnen bereiken. Volgens het deskundigenbericht is de hoeveelheid verkeersbewegingen sterk afhankelijk van de functie die in de voorziene bouwwerken op het Touwenterrein zal worden gehuisvest.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.    In overweging 2.7.3 is vermeld dat het beleid van het stadsdeelbestuur erop is gericht de oorspronkelijke structuur van het Realeneiland te herstellen en de functiemenging op dit eiland te bevorderen. De stadsdeelraad heeft hieraan invulling gegeven door in het plan onder meer te voorzien in een vlak met de bestemming "Gemengde doeleinden" op het thans onbebouwde Touwenterrein. Gelet op de aard van de bedrijvigheid die ingevolge het plan in de voorziene bebouwing op het Touwenterrein kan worden gevestigd en de zeer geringe afstand tussen het appartement van appellanten en de voorziene bebouwing is niet uitgesloten dat het woon- en leefklimaat van appellanten ernstig kan worden aangetast. Met de stelling van verweerder dat de bestemming "Gemengde doeleinden" ook de vestiging van een kantoor mogelijk maakt en dat van een kantoor aanzienlijk minder geluid- en stankhinder kan worden verwacht dan van andere bedrijvigheid, miskent hij dat het plan vestiging van andere bedrijvigheid dan een kantoor niettemin mogelijk maakt. Bovendien is niet gebleken dat is onderzocht welke gevolgen de vestiging van een kantoor in de voorziene bebouwing op het Touwenterrein op het woon- en leefklimaat van appellanten kan hebben.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "geen woningen toegestaan" op het Touwenterrein niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" met daarop de aanduiding "geen woningen toegestaan" op het Touwenterrein.
Gezien het voorgaande behoeven de overige stellingen van appellanten met betrekking tot de bebouwing op het Touwenterrein geen bespreking.
2.13.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene overbouwde doorgang aan de Vierwindenstraat tot doel heeft het Touwenterrein toegankelijk te maken. Voor zover appellanten vrezen dat ten gevolge van de overbouwde doorgang geluid- en stankhinder zal ontstaan merkt de Afdeling op dat de enkele doorgang niet tot gevolg zal hebben dat geluid- of stankhinder zal optreden, nu de aard en hoeveelheid van de verkeersbewegingen door de doorgang afhankelijk is van de functies waartussen de doorgang een verbinding vormt. Voor zover appellanten stellen dat het Touwenterrein door de doorgang toegankelijk wordt voor ongewenste bezoekers overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat ongewenst bezoek van het Touwenterrein, zo dit zich al zou voordoen, niet voldoende met maatregelen van openbare orde kan worden gereguleerd.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding "overbouwde doorgang" op het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de Vierwindenstraat niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.
Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre ongegrond.
De aanduiding "ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" bij het Touwenterrein
Standpunt [appellanten sub 1]
2.14.    [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" op het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" bij het Touwenterrein. Appellanten stellen daartoe dat het aanleggen van rondvaartboten bij het Touwenterrein leidt tot aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Standpunt verweerder
2.15.    Verweerder heeft de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" op het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft deze aanduiding goedgekeurd. Verweerder meent dat het gezien de ligging van het plangebied en de beperkte oeverlengte van het Touwenterrein niet voor de hand ligt dat hier rondvaartboten zullen aanleggen.
Vaststelling van de feiten
2.16.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.16.1.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Waterweg/gracht" onder meer aangewezen voor vaarwater en afwateringskanalen en ligplaats voor bedrijfsvaartuigen, uitsluitend ter plaatse waar de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" voorkomt. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften is een bedrijfsvaartuig een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep, dan wel voor de uitoefening van sociaal-culturele activiteiten.
2.16.2.    In het deskundigenbericht staat dat de stadsdeelraad de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" heeft opgenomen teneinde de functiemenging op het Realeneiland te bevorderen.
Oordeel van de Afdeling
2.17.    Niet in geschil is dat het plan voorziet in een mogelijkheid rondvaartboten af te meren aan het Touwenterrein. Met de stelling dat het onwaarschijnlijk is dat rondvaartboten van deze mogelijkheid gebruik zullen maken, wat daar ook van zij, miskent verweerder zijn verplichting te onderzoeken welke gevolgen het plan zou kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van appellanten.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" op het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven II" tegenover het perceel Prinseneiland 443
Standpunt [appellanten sub 2]
2.18.    [appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven II" tegenover het perceel Prinseneiland 443. Daartoe stellen appellanten dat het plan ten onrechte niet voorziet in een mogelijkheid om op het perceel te bouwen ten behoeve van een bedrijfs-, kantoor- of werkplaatsfunctie. Nu de wens van appellanten om te bouwen strookt met het beleid en visie van de stadsdeelraad voor het gebied zou het plan in deze mogelijkheden moeten voorzien, aldus appellanten.
Appellanten stellen in beroep voorts dat het gebruik van een deel van het perceel als parkeervoorziening ten onrechte niet overeenkomstig dit gebruik is bestemd, terwijl dit volgens het oude bestemmingsplan wel was toegestaan.
Standpunt verweerder
2.19.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven II" tegenover het perceel Prinseneiland 443 niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder is van mening dat verdere bebouwingsmogelijkheden op het perceel van appellanten in strijd zijn met het beleid van het stadsdeelbestuur, dat erop is gericht de onbebouwde locaties op het Prinseneiland onbebouwd te houden.
Verweerder stelt voorts dat bij het opnemen van de toegestane parkeeroppervlakte op het perceel is aangesloten bij de oppervlakte in een eerdere garagevergunningaanvraag van appellanten.
Vaststelling van de feiten
2.20.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.20.1.    Het perceel van appellanten tussen de openbare weg Prinseneiland en de Bickersgracht, tegenover het perceel Prinseneiland 443, wordt thans deels gebruikt als parkeerterrein en is voorzien van een houten omheining. Op het perceel is voorts een open berging aanwezig waarvoor bouwvergunning is verleend.
2.20.2.    Het perceel van appellanten heeft de bestemming "Tuinen en erven II". Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
Ingevolge artikel 6, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften is het gebruik van onbebouwde gronden als parkeervoorziening toegestaan, uitsluitend voor zover dit gebruik aanwezig was ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan en waarvoor tevens een onherroepelijke garagevergunning is verleend en voor zover het betreft 30 m2 in het noordelijke gedeelte van de gronden, gelegen ten oosten van het perceel Prinseneiland 40-42 tegenover het perceel Prinseneiland 443, direct grenzend aan de gronden met de bestemming "Openbare ruimte".
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de planvoorschriften is het dagelijks bestuur bevoegd de bestemming te wijzigen teneinde de als "Tuinen en erven II" bestemde gronden te bebouwen ten behoeve van een parkeervoorziening, mits het dak van deze voorziening minimaal één meter onder het omringende maaiveld is geprojecteerd, waardoor het gebruik van de daarboven gelegen gronden als tuin of groenvoorziening niet wordt verhinderd.
2.20.3.    In de plantoelichting is vermeld dat de oorspronkelijke structuur van het Prinseneiland grotendeels intact is gebleven en dat het plan voor zover dit betrekking heeft op het Prinseneiland een conserverend karakter heeft om deze structuur te kunnen behouden. In de oorspronkelijke structuur was bouwen op de percelen langs het water verboden. Later werd bebouwing met een tijdelijk, informeel en industrieel karakter toegestaan. Voorts zijn de doorkijken vanaf de ringweg op het water een belangrijk element van het Prinseneiland, aldus de plantoelichting. Volgens de plantoelichting is het uitgangspunt van het bestemmingsplan het handhaven van de bestaande onbebouwde terreinen langs het water op het Prinseneiland.
2.20.4.    In het deskundigenbericht is vermeld dat een deel van het perceel van appellanten in het bestemmingsplan "Prinseneiland" de bestemming "Groenvoorzieningen (G)" had. Op een deel van de gronden met deze bestemming gold in het oude plan de aanduiding "parkeren toegestaan". De oppervlakte van de gronden met deze aanduiding was volgens het deskundigenbericht ongeveer 22,8 m2. Een ander deel van het perceel had de bestemming "Verkeersareaal V(a)", met een oppervlakte van ongeveer 14,6 m2, aldus het deskundigenbericht. Ingevolge artikel 7, eerste lid, en artikel 11, vierde lid, van de voorschriften van het oude plan "Prinseneiland" was parkeren toegestaan op de gronden met de bestemming "Verkeersareaal V(a)" en op de gronden met de bestemming "Groenvoorzieningen (G)", voor zover daarop de aanduiding "parkeren toegestaan" gold. Deze gronden hadden gezamenlijk een oppervlakte van ongeveer 37,4 m2, aldus het deskundigenbericht.
2.20.5.    Ter zitting is gebleken dat appellanten in het verleden een garagevergunning hebben aangevraagd voor een deel van hun gronden. In deze vergunningaanvraag was een parkeeroppervlakte van 30 m2 opgenomen. De garagevergunning is niet verleend omdat bleek dat een dergelijke vergunning niet nodig was, aangezien parkeren op het perceel van appellanten ingevolge het bestemmingsplan reeds was toegestaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.21.    Zoals in overweging 2.20.3 is vermeld is het beleid van de stadsdeelraad erop gericht de structuur van het Prinseneiland zoveel mogelijk te behouden teneinde het oorspronkelijke karakter te behouden. Nieuwe bebouwing wordt daarbij, mede in verband met de bestaande zichtlijnen, vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst geacht. Ook voor ondergrondse parkeervoorzieningen geldt dat bestaande voorzieningen in het plan overeenkomstig het feitelijk gebruik zijn bestemd, maar dat nieuwe ondergrondse parkeervoorzieningen op dit moment niet gewenst worden geacht. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Dit ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om te bezien of er op basis van de relevante feiten en de af te wegen belangen in een concreet geval aanleiding kan zijn voor afwijking van het beleid.
De Afdeling stelt vast dat de wens van appellanten om ten behoeve van een bedrijfs-, kantoor- of werkplaatsfunctie op het perceel te kunnen bouwen niet binnen het beleid past, aangezien dat er op is gericht bebouwing zoveel mogelijk te beperken en, indien dit niet mogelijk is, slechts bebouwing met een tijdelijk, informeel karakter toe te staan. Niet is gebleken van concrete feiten of omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een bedrijfsplan, op grond waarvan verweerder had moeten oordelen dat de gemeenteraad niet in redelijkheid kon vasthouden aan het beleid.
Appellanten hebben voorts geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan geoordeeld moet worden dat hun belangen bij de mogelijkheid ter plaatse een parkeergarage te bouwen reeds thans zodanig zwaar wegen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat kon worden volstaan met het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid voor ondergronds parkeren in het plan.
2.22.    Ingevolge artikel 6, zevende lid, onder c, van de planvoorschriften is het toegestaan 30 m2 van het onbebouwde terrein te gebruiken voor parkeervoorzieningen. Ter zitting is gebleken dat niet in geding is dat deze oppervlakte kleiner is dan de oppervlakte die op grond van het vorige plan voor parkeren mocht worden gebruikt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat het stadsdeelbestuur bij dit plan de oppervlakte in overweging 2.20.5 als uitgangspunt heeft genomen. Door uit te gaan van deze oppervlakte en geen acht te slaan op hetgeen onder het vorige plan was toegestaan, alsmede het feitelijke gebruik van de gronden, heeft verweerder gehandeld in strijd met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hierbij is van belang dat appellanten in de ingediende zienswijze en bedenkingen nadrukkelijk hebben aangegeven minimaal de parkeeroppervlakte te wensen die overeenkomt met de oppervlakte die onder het vorige plan voor parkeren was toegestaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven II" tegenover het perceel Prinseneiland 443 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
De plandelen met de bestemmingen "Gemengde doeleinden" en "Bedrijfserf" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 34
Standpunt [appellanten sub 3]
2.23.    [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfserf" en "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 34. Appellanten wensen een groter bouwoppervlak dan in het plan is opgenomen, teneinde een bedrijfsgebouw te kunnen oprichten. Voor zover nieuwbouw mogelijk is, zijn de bebouwingsmogelijkheden ten opzichte van het oude plan ten onrechte niet uitgebreid, aldus appellanten. Voorts zijn appellanten van mening dat de situering van de toelaatbaar geachte nieuwbouw tegen de erfgrens ongewenst is. Appellanten stellen voorts dat ten onrechte niet is voorzien in een mogelijkheid een klein gebouw op te richten ten behoeve van de exploitatie van een ondergrondse parkeergarage.
Standpunt verweerder
2.24.    Verweerder heeft de plandelen met de bestemmingen "Bedrijfserf" en "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 34 niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Verweerder stelt dat er ten opzichte van de bestaande bebouwing een bescheiden nieuwbouw wordt mogelijk gemaakt. Verweerder acht een verdere vergroting van de bebouwingsmogelijkheden op het perceel uit ruimtelijk oogpunt ongewenst.
Vaststelling van de feiten
2.25.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.25.1.    Het perceel Prinseneiland 34 ligt in de zuidoosthoek van het Prinseneiland. Op het perceel staat een schuurtje en aan de noordzijde is een bouwvlak aangeduid met de bestemming "Gemengde doeleinden", waarop een woning staat. Op het westelijke deel van het perceel is voorts een tweede bouwvlak aangeduid met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "geen woningen toegestaan". Dit tweede bouwvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 6 meter bij 12 meter en was ook in het vorige bestemmingsplan "Prinseneiland" opgenomen. Voor het overige is het perceel onbebouwd en heeft het de bestemming "Bedrijfserf". Aan het perceel zijn schepen afgemeerd die worden gebruikt voor exploitatie en verhuur.
In het deskundigenbericht staat dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfserf" thans grotendeels wordt gebruikt voor het parkeren van auto's. De randen van het perceel bij de Eilandsgracht en de Bickersgracht zijn voor een deel voorzien van metalen roosters die als steiger functioneren, aldus het deskundigenbericht.
2.25.2.    Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften zijn op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" onder meer toegestaan woningen, behalve daar waar op de plankaart de aanduiding "geen woningen toegestaan" voorkomt, kantoren zonder baliefunctie, kantoren met baliefunctie ten behoeve van zakelijke dienstverlening, alsmede bedrijven in de categorieën I, II en III, zoals aangeduid in de Staat van Inrichtingen. Blijkens de aanduiding is op het onbebouwde bouwvlak met de bestemming "Gemengde doeleinden" en de aanduiding "geen woningen toegestaan" bebouwing toegestaan met een maximale bouw- en goothoogte van 5 meter.
2.25.3.    Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften zijn de gronden die zijn bestemd tot bedrijfserven aangewezen voor erven behorende bij de aanliggende bedrijven. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel mogen op de tot bedrijfserven bestemde gronden uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat de bouwhoogte ten hoogste 4 meter bedraagt. Ingevolge het derde lid is het gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijfserf" voor onder meer parkeervoorzieningen verboden, met uitzondering van de gronden behorende bij het perceel Prinseneiland 34 en voor zover dit gebruik aanwezig was ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan en waarvoor tevens een onherroepelijke garagevergunning is verleend.
2.25.4.    Voor een weergave van de plantoelichting voor zover deze betrekking heeft op het Prinseneiland wordt verwezen naar overweging 2.20.3.
Het oordeel van de Afdeling
2.26.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het beleid van de stadsdeelraad erop gericht de structuur van het Prinseneiland zoveel mogelijk te behouden teneinde het historische karakter van het eiland te conserveren. Nieuwe bebouwing op de walkanten wordt daarbij vanuit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst geacht. Voorts wordt beoogd de bestaande zichtlijnen zoveel mogelijk te behouden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De Afdeling stelt vast dat het plan de mogelijkheid biedt een bedrijfsgebouw op te richten, nu het plan voorziet in een bouwvlak van 6 bij 12 meter met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de grens van het perceel Prinseneiland 34. Deze mogelijkheid komt overeen met de mogelijkheden die in het vorige bestemmingsplan "Prinseneiland" waren vastgelegd.
Appellanten hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd, zoals bijvoorbeeld een bedrijfsplan, die de noodzaak van een groter bouwvolume dan thans in het plan is neergelegd aantonen. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad heeft kunnen vasthouden aan het beleid. Het beleid zoals weergegeven in de plantoelichting brengt voorts met zich dat de zichtlijnen naar het water zoveel mogelijk behouden dienen te blijven en dat eventuele bebouwing zoveel mogelijk buiten deze zichtlijnen wordt voorzien. De plaatsing van het bouwvlak met de bestemming "Gemengde doeleinden" aan de erfgrens van het perceel past in dit beleid. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor de gemeenteraad aanleiding hadden moeten zijn van het beleid af te wijken.
2.27.    Voor zover appellanten stellen dat het bovengronds oprichten van een klein gebouw ten behoeve van de exploitatie van een eventuele ondergrondse parkeermogelijkheid op het perceel ten onrechte door het plan wordt uitgesloten, stelt de Afdeling vast dat het oprichten van een dergelijk gebouw op grond van artikel 3 van de planvoorschriften op het in het plan opgenomen tweede bouwvlak op het perceel is toegestaan. Voor zover de stelling van appellanten moet worden begrepen als een bezwaar tegen het ontbreken van een extra bouwmogelijkheid naast de bestaande bouwmogelijkheid op het perceel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken van concrete plannen voor de bouw van een ondergrondse parkeervoorziening. Derhalve kan niet met vrucht worden staande gehouden dat de belangen van appellanten zo zwaar wegen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen bij het behoud van het karakter van het Prinseneiland zwaarder wegen dan de belangen van appellanten bij een extra bouwmogelijkheid op hun perceel.
2.28.    Gelet op de overwegingen 2.26 en 2.27 heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op deze plandelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen. Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre ongegrond.
Het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" rond het perceel Prinseneiland 34
Standpunt [appellanten sub 3]
2.29.    [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" ten zuidwesten van het perceel Prinseneiland 34.
Appellanten stellen daartoe dat na eventuele ophoging van het perceel aanlegsteigers nodig zijn, maar dat deze in het plan niet zijn toegestaan. Appellanten stellen voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid bedrijfsvaartuigen af te meren in de Eilandsgracht bij hun perceel. Appellanten zijn van mening dat inbreuk wordt gemaakt op de bestaande bedrijfsvoering en de mogelijkheid tot een goede bedrijfsexploitatie.
Standpunt verweerder
2.30.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" ten zuidwesten van het perceel Prinseneiland 34 niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt dat het feitelijk gebruik bepalend is geweest voor de afweging om een ligplaats voor bedrijfsvaartuigen in het plan op te nemen. Voorts is rekening gehouden met de doorvaarbreedte van de gracht.
Vaststelling van de feiten
2.31.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31.1.    Voor een weergave van de feitelijke situatie op het perceel Prinseneiland 34 wordt deels verwezen naar overweging 2.25.1. Voorts hebben de gronden ten zuidwesten en zuidoosten van het perceel Prinseneiland 34 de bestemming "Waterweg/gracht". Op de gronden ten zuidoosten van het perceel geldt de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen".
2.31.2.    Volgens het deskundigenbericht wordt aan het perceel Prinseneiland 34 een aantal schepen afgemeerd, die worden geëxploiteerd en verhuurd. In het deskundigenbericht staat dat zowel ten zuidwesten als ten zuidoosten van het perceel schepen afgemeerd liggen.
Voorts is vermeld dat de randen van het perceel bij de Eilandsgracht en de Bickersgracht voor een deel zijn voorzien van metalen roosters, die als steiger functioneren. Deze steigers zijn op de grond bevestigd en hangen niet boven het water. In het deskundigenbericht staat voorts dat appellanten vrezen dat deze steigers niet meer toegestaan zijn, aangezien de aanduiding 'steiger toegestaan' niet bij het perceel voorkomt.
2.31.3.    Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot waterweg/gracht, aangewezen voor onder meer aanlegsteigers, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "steiger toegestaan" voorkomt, alsmede ligplaats voor bedrijfsvaartuigen, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "zone ligplaats voor bedrijfsvaartuigen" voorkomt.
2.31.4.    Voor de inhoud van artikel 7 van de planvoorschriften wordt verwezen naar overweging 2.25.3.
Ingevolge artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften wordt als bouwwerk aangemerkt elke constructie van enige omvang van hout, steen metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct, hetzij indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.
Het oordeel van de Afdeling
2.32.    Blijkens het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting zijn de thans op het perceel aanwezige steigers op de grond geplaatst en hangen zij niet boven het water. Gelet hierop alsmede het bepaalde in artikel 7 van de planvoorschriften zijn deze steigers ter plaatse toegestaan. Voor zover appellanten stellen dat op het perceel ten onrechte geen steigers zijn toegestaan mist het beroep dan ook feitelijke grondslag.
Voor zover appellanten stellen dat het plan ten onrechte geen mogelijkheid biedt aanlegsteigers boven het water bij hun perceel te bouwen, overweegt de Afdeling dat appellanten geen concrete feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, zoals een concreet plan dat noopt tot ophoging van de gronden, op basis waarvan een noodzaak tot het oprichten van aanlegsteigers moet worden aangenomen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de belangen van appellanten niet een zodanig gewicht toekomt dat het plan oprichting van aanlegsteigers boven het water mogelijk zou moeten maken.
2.33.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan het perceel Prinseneiland 34 zowel aan de zijde van de Bickersgracht als aan de zijde van de Eilandsgracht schepen worden afgemeerd. De stelling van verweerder dat de situatie overeenkomstig het feitelijke gebruik is bestemd, is gelet daarop onjuist. Voorzover verweerder het niet toestaan van deze ligplaatsen baseert op de doorvaarbreedte is niet gebleken dat de aanwezigheid van de schepen in de huidige situatie problemen met zich brengt. Voorts heeft verweerder op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt op welke manier de belangen van appellanten bij de mogelijkheid schepen af te blijven meren in de Eilandsgracht bij de belangenafweging zijn betrokken en welk gewicht aan deze belangen is toegekend.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" ten zuidwesten van het perceel Prinseneiland 34 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Hieruit volgt tevens dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 3] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" en de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen"
Standpunt [appellanten sub 4]
2.34.    [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" en de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" bij het perceel Zandhoek 10a.
Daartoe stellen appellanten onder meer dat een goede bedrijfsvoering van de jachthaven wordt belemmerd doordat niet is voorzien in de mogelijkheid tot wijziging of vergroting van de bij de jachthaven behorende bouwoppervlakte. Volgens appellanten is door verweerder ten onrechte gesteld dat bebouwing op het water zich niet verdraagt met het openbare karakter van het water, nu dit deel van het water niet openbaar is, aldus appellanten. Appellanten stellen voorts dat de aanduiding "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" ten onrechte geen mogelijkheid biedt de plaatsing van de aanwezige bedrijfsvaartuigen binnen de jachthaven zelf te bepalen. Voorts is een aantal bedrijfsvaartuigen niet overeenkomstig het feitelijke gebruik bestemd en is een bestaand gebouw dat als berging, garage en doucheruimte dienst doet ten onrechte niet overeenkomstig het feitelijke gebruik bestemd.
Standpunt verweerder
2.35.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" en de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" bij het perceel Zandhoek 10a niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel en de aanduidingen ter plaatse goedgekeurd. Verweerder stelt onder meer dat een uitbreiding van de jachthaven en de daarbij behorende bebouwing niet wenselijk is vanwege het open karakter van het water. Verweerder stelt voorts dat het magazijngebouw niet op de plankaart is aangeduid, maar wel omschreven is in de planvoorschriften en is toegestaan.
Vaststelling van de feiten
2.36.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.36.1.    Appellanten exploiteren een jachthaven die een deel van het wateroppervlak van het Westerdok bestrijkt. De meest noordelijke steiger van de jachthaven ligt tegenover Zandhoek 10. Het rijtje woningen aan de Zandhoek behoort volgens het deskundigenbericht tot de meest monumentale delen van de westelijke eilanden.
Op het bij de jachthaven behorende perceel staat onder meer een huisje dat deels op de wal staat en deels boven het water is gebouwd. Ten zuiden van dit huisje staat een magazijngebouw, dat tegen de wal aan boven het water is gebouwd. Nabij het walhuisje ligt aan één van de steigers een grote woonark. In het deskundigenbericht is vermeld dat de omvang van de aanduiding "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" gelijk is aan de omvang en ligging van deze woonark. In het deskundigenbericht staat voorts dat behalve deze woonark en jachten ook andere vaartuigen aanwezig zijn, zoals een kleine woonark, een dekschuit, een sleepboot en een ponton.
Het magazijngebouw staat op gronden met de bestemming "Waterweg/gracht" met daarop de aanduiding "zone jachthaven" en is niet ingetekend op de plankaart.
Volgens het deskundigenbericht wordt, behalve gelegenheid voor het afmeren van jachten, ook enige service geboden zoals het terugslepen van jachten naar de haven en reparatiewerkzaamheden. Appellanten hebben plannen gemaakt voor de bouw van een botenloods boven het water en een uitbreiding van het bestaande magazijngebouw.
2.36.2.    Artikel 10, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften luidt:
1. Doeleindenomschrijving
De gronden, die op de plankaart zijn bestemd tot waterweg/gracht, zijn aangewezen voor:
a. vaarwater en afwateringskanalen;
b. aanlegsteiger, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "steiger toegestaan" voorkomt;
c. ligplaats voor woonboten en bedrijfsvaartuigen, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" voorkomt, met dien verstande, dat het aantal woonarken, zoals aanwezig ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan, niet mag toenemen;
d. ligplaats voor bedrijfsvaartuigen, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "zone ligplaats bedrijfsvaartuigen" voorkomt;
e. jachthaven met bijbehorende aanlegsteigers, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "zone jachthaven" voorkomt;
f. wissellocatie voor woonboten, uitsluitend ter plaatse waar de aanduiding "wissellocatie voor woonboten" voorkomt.
2. Bebouwingsvoorschriften
a. Op de tot waterweg/gracht bestemde gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden gebouwd.
b. In afwijking van het bepaalde onder a. zijn op de tot waterweg/gracht bestemde gronden gebouwen toegestaan, echter uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt. Dit houdt in dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan mogen worden verbouwd en geheel vernieuwd, doch niet worden vergroot. Tevens is een gebouw toegestaan van 25 m2 met een maximale bouwhoogte van 2 meter, gemeten van het aangrenzende water, uitsluitend ter plaatse waar op de plankaart de aanduiding "zone jachthaven" voorkomt in het water van het Westerdok tussen de Zandhoeksbrug en de Petemaijenbrug.
2.36.3.    In de plantoelichting is met betrekking tot de jachthaven opgenomen dat bebouwing op het water in beginsel niet is toegestaan. Het vergroten van de bestaande bebouwing op het water is, mede gelet op de bijzondere locatie, uit ruimtelijk oogpunt volstrekt ongewenst, omdat hiermee het open karakter van het water wordt aangetast, aldus de plantoelichting. Het stadsdeelbestuur wil het zicht vanaf de oostelijke oever van het Westerdok op de monumentale bebouwing op de Zandhoek vrijhouden. Het karakter van het plangebied, waarbij een groot contrast bestaat tussen de dichtbebouwde eilanden, de smalle straten en de weidsheid van het water is volgens de plantoelichting een belangrijke reden om in het bestemmingsplan geen bebouwing of vergroting daarvan toe te staan.
Het oordeel van de Afdeling
2.37.    Vast staat dat het magazijngebouw van appellanten op gronden staat met de bestemming "Waterweg/gracht" met daarop de aanduiding "zone jachthaven". Deze gronden zijn gelegen ter plaatse van het water van het Westerdok, tussen de Zandhoeksbrug en de Petemaijenbrug. Gelet hierop is een magazijngebouw ter plaatse van de jachthaven van appellanten ingevolge artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften toegestaan. Het beroep van appellanten met betrekking tot dit magazijngebouw mist dan ook feitelijke grondslag.
2.38.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het beleid van de stadsdeelraad erop gericht het open karakter van het water te behouden en het zicht op de monumentale bebouwing aan de Zandhoek vrij te houden. Daarbij is nieuwe bebouwing of uitbreiding van bebouwing op het water ongewenst. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk en stelt tevens vast dat voor zover appellanten menen dat verweerder ten onrechte verwijst naar het openbare karakter van het water, deze stelling feitelijke grondslag mist nu verweerder naar het open karakter van het water verwijst. De Afdeling merkt voorts op dat het feit dat het beleid in het algemeen niet onredelijk wordt geacht verweerder niet ontslaat van de verplichting te bezien of er op basis van de relevante feiten en de af te wegen belangen in een concreet geval aanleiding kan zijn voor afwijking van dit beleid.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder, in navolging van het stadsdeelbestuur, geen bezwaar tegen de huidige omvang en bedrijfsvoering van de jachthaven, waarbij onder meer aanvullende service aan jachten wordt verleend en waarbij de bedrijfsvaartuigen die deze service verlenen op verschillende plaatsen binnen de haven worden afgemeerd.
Vast staat dat het plan geen uitbreiding van de thans in de jachthaven aanwezige bebouwing toestaat. Appellanten hebben bij het stadsdeelbestuur en verweerder plannen naar voren gebracht met betrekking tot een beperkte uitbreiding van de huidige bebouwing. Zij betogen dat een beperkte uitbreiding van de bebouwing nodig is om de huidige bedrijfsvoering, met name het verlenen van aanvullende service aan jachten, voort te kunnen zetten. Gelet op de concrete plannen van appellanten en het feit dat verweerder heeft gesteld geen bezwaar te hebben tegen de aanvullende service die in de jachthaven wordt geboden, had het op de weg van verweerder gelegen inzichtelijk te maken om welke reden een met deze activiteiten verband houdende uitbreiding van de bebouwing niet kan worden toegestaan.
Vast staat voorts dat in de jachthaven van appellanten verschillende bedrijfsvaartuigen aanwezig zijn die niet als zodanig in het plan zijn bestemd nu voor deze vaartuigen een aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" ontbreekt. Voorts volgt uit de aanduiding "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" in samenhang met artikel 10, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften dat de grote woonark binnen de jachthaven niet mag worden verplaatst. Uit het plan vloeit derhalve een beperking van de huidige bedrijfsvoering voort. Nu verweerder zich in navolging van de stadsdeelraad op het standpunt heeft gesteld dat geen bezwaar bestaat tegen de aanwezigheid van de bedrijfsschepen noch tegen de uit bedrijfsoogpunt benodigde verplaatsingsmogelijkheden van deze schepen heeft hij zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" en de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen".
Het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 549
Standpunt van de Stichting en anderen
2.39.    De Stichting en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 549 op de hoek met de Galgenstraat. Appellanten betogen dat de op de kaart aangeduide bouw- en goothoogten op dit plandeel niet zijn aangepast aan de op basis van het vorige plan verleende bouwvergunning, zoals verweerder betoogt, maar dat juist een verruiming ten opzichte van het vorige plan en de op grond daarvan verleende bouwvergunning mogelijk wordt gemaakt. Appellanten hebben voorts bezwaar tegen de in deze bouwvergunning opgenomen bouw- en goothoogten. Ter zitting hebben appellanten gesteld dat de op de plankaart voor dit perceel aangeduide bouw- en goothoogten een beperking van de daglichttoetreding, een aantasting van privacy en een waardevermindering van hun woningen tot gevolg hebben.
Standpunt verweerder
2.40.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" ter plaatse van het perceel Prinseneiland 549 op de hoek met de Galgenstraat niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder zijn de goot- en bouwhoogten afgestemd op de verleende bouwvergunning voor het perceel.
Vaststelling van de feiten
2.41.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.41.1.    Het pand op het perceel Prinseneiland 549 ligt op de hoek van de openbare weg Prinseneiland en de Galgenstraat. Het perceel heeft de bestemming "Gemengde doeleinden". De maximale goot- en bouwhoogten zoals aangeduid op de plankaart zijn voor het pand op de gronden langs de openbare weg Prinseneiland gesteld op 14,5 meter respectievelijk 18 meter en voor het pand op de gronden langs de Galgenstraat op 9 meter respectievelijk 12 meter.
2.41.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in 2001 op basis van het vorige plan "Eerste herziening van het bestemmingsplan Prinseneiland" bouwvergunning verleend voor nieuwbouw op het perceel Prinseneiland 549. In deze bouwvergunning is een bouw- en goothoogte opgenomen van 14,5 meter respectievelijk 18 meter aan de zijde van Prinseneiland en 9 meter respectievelijk 12 meter aan de zijde van de Galgenstraat.
Het oordeel van de Afdeling
2.42.    De Afdeling stelt voorop dat appellanten hun opmerkingen inzake de beperking van daglichttoetreding, aantasting van privacy en waardevermindering van hun woningen ten gevolge van het plan voor de eerste maal ter zitting naar voren hebben gebracht. In hun beroepschrift hebben zij hieromtrent niets aangevoerd. Het is in strijd met een goede procesorde om deze argumenten, die feitelijk onderzoek vergen, ter zitting nog aan te voeren. Deze argumenten dienen daarom buiten beschouwing te blijven.
2.43.     De Afdeling stelt onder verwijzing naar overwegingen 2.41.1 en 2.41.2 vast dat de op de plankaart aangeduide bouw- en goothoogten voor het perceel Prinseneiland 549 gelijk zijn aan de bouw- en goothoogten zoals opgenomen in de voor het perceel verleende bouwvergunning uit 2001. Voor zover appellanten stellen dat de bouw- en goothoogten uit deze bouwvergunning ten onrechte niet in het plan zijn overgenomen mist het beroep van appellanten dan ook feitelijke grondslag. Hieruit volgt voorts dat het plan ten opzichte van de in 2001 verleende bouwvergunning geen verhoging van de bouw- en goothoogte mogelijk maakt.
2.44.    Voor zover appellanten betogen dat in een later verleende bouwvergunning ten onrechte van het plan afwijkende hogere bouw- en goothoogten zijn opgenomen en voor zover de bezwaren van appellanten zich richten tegen de in 2001 en mogelijk nadien verleende bouwvergunning overweegt de Afdeling dat bezwaren tegen die bouwvergunningen niet aan de orde kunnen komen in deze procedure.
2.45.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van de Stichting en anderen is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.46.    Ten aanzien van het beroep van de Stichting en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Ten aanzien van de beroepen van [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], alsmede [appellanten sub 4] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 1] niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] deels gegrond en het beroep van [appellanten sub 4] geheel gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 26 oktober 2004, 2004-19663, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden" op het Touwenterrein zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
b. de aanduiding "zone ligplaatsen bedrijfsvaartuigen" op het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" bij het Touwenterrein zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
c. het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven II" tegenover het perceel Prinseneiland 443 zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
d. het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" ten zuidwesten van het perceel Prinseneiland 34 zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 2; en
e. het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" met daarop de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" bij Zandhoek 10a zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart 3;
III.    onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Gemende doeleinden" op het Touwenterrein en aan het plandeel met de bestemming "Waterweg/gracht" met daarop de aanduidingen "zone jachthaven" en "zone ligplaatsen woonboten/bedrijfsvaartuigen" bij Zandhoek 10a ;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak wat betreft de onder III genoemde plandelen in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V.    verklaart het beroep van de Stichting en anderen geheel en de beroepen van [appellanten sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2469,90 (zegge: tweeduizend vierhonderdnegenenzestig euro en negentig cent); dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland, onder vermelding van het zaaknummer, als volgt te worden betaald aan:
1. [appellanten sub 2] € 823,87 (zegge: achthonderddrieëntwintig euro en zevenentachtig cent), voor een bedrag groot € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellanten sub 3] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellanten sub 4] € 841,03 (zegge: achthonderdeenenveertig euro en drie cent), voor een bedrag groot €805,00 (zegge: achthonderdvijf euro) toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 1] alsmede [appellanten sub 2] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt en aan [appellanten sub 3] alsmede [appellanten sub 4] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra    w.g. Langeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005
317-481.
kaart 1
kaart 2
kaart 3