200501907/1.
Datum uitspraak: 30 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Slenkenhorst B.V.", gevestigd te Harderwijk,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/975 WRO van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk.
Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: het college) besloten de aanvraag om een bouwvergunning voor het bouwen van een restaurant op het perceel, kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie D, nummer 8871, plaatselijk bekend Korhoenlaan 1 te Harderwijk (hierna: het perceel), af te wijzen.
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door G. Maatkamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 30 september 2003 is appellants aanvraag om een bouwvergunning afgewezen. Deze aanvraag heeft betrekking op verbouwing van de op het recreatiegebied Slenk & Horst aanwezige kampwinkel tot een restauratieve voorziening.
2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c van de Woningwet mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld. Op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan vrijstelling worden verleend van een bestemmingsplan, onder de voorwaarden die in dat artikel zijn opgenomen.
2.3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Strokel 1973", de bestemming "Kampeercentrum". Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor dit doel aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van recreatiebedrijven, waar personen, die hun vaste verblijfplaats elders hebben, recreatief verblijf kunnen houden in:
a. recreatiewoonverblijven;
b. mobiele kampeermiddelen, overeenkomstig nader vermelde voorwaarden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, mogen op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de in dat lid omschreven bestemming worden gebouwd, zoals:
- kampwinkels, kiosken, kiosken annex recepties, dagverblijven, eetzalen, keukens en sanitaire gebouwen.
2.4. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 april 2003, no.
200206292/1(AB 2003, 244) stelt de Afdeling vast dat nu in evenvermeld voorschrift uitdrukkelijk is bepaald dat de desbetreffende gronden bestemd zijn voor de exploitatie van recreatiebedrijven het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake moet zijn van een bedrijfsmatige exploitatie van het onderhavige recreatieterrein. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat nu slechts een klein gedeelte van het perceel, te weten het zwembad, de tennisbaan en de technische installaties door appellante bedrijfsmatig worden geëxploiteerd niet is voldaan aan het vereiste van bedrijfsmatige exploitatie van het perceel als geheel. Het bouwplan waarvoor bouwvergunning is gevraagd is dan ook, anders dan appellante betoogt, in strijd met deze in het bestemmingsplan gestelde eis.
2.5. Nu is vastgesteld dat de aanvraag van appellante in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, kan op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet geen bouwvergunning van rechtswege zijn ontstaan, zodat haar betoog hierover faalt.
2.6. Appellante heeft haar betoog met betrekking tot de toverformule ter zitting ingetrokken.
2.7. Verder kan het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat zij een gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen aan het overleg met het college, de mededelingen van vertegenwoordigers van het college en schriftelijke mededelingen van het college zelf, niet slagen.
Het college heeft bij brief van 28 mei 2003 slechts het voornemen kenbaar gemaakt een vrijstelling op grond van artikel 15 van de WRO te verlenen en daarbij expliciet gesteld dat nog een belangenafweging diende plaats te vinden alvorens te beoordelen of vrijstelling zou worden verleend. Appellantes beroep op de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2005, no.
200406676/1(JB 2005/147), gaat niet op.
In deze uitspraak heeft de Afdeling aan de stellige bewoordingen die het college van burgemeester en wethouders van Putten in een van zijn beide brieven had gebezigd de gevolgtrekking verbonden dat de appellant in die procedure er op mocht vertrouwen dat zodra aan de in deze brief gestelde voorwaarden was voldaan dat college tot de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan zou overgaan. In het onderhavige geval is van vergelijkbare door stellige bewoordingen gewekte verwachtingen geen sprake.
2.8. Appellantes betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet is ingegaan op de vraag of een vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO mogelijk was, slaagt. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet wordt een aanvraag om een bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden. Het college heeft op geen enkele wijze in zijn beslissing op bezwaar gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan deze vrijstellingsmogelijkheid. Hiermee heeft hij in strijd gehandeld met het vereiste van een deugdelijke motivering van de beslissing op bezwaar zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 8 juni 2004 alsnog vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 1 februari 2005, 04/975 WRO;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk van 8 juni 2004, kenmerk SO 28029 + 32167;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1449,00 (zegge: eenduizend vierhonderdnegenenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harderwijk aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Harderwijk aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 552,00 (zegge: vijfhonderdtweeënvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2005