200503771/1
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Confessioneel Onderwijs Lucas", gevestigd te Voorburg,
appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
Bij brief van 12 juli 2004 heeft verweerder appellante naar aanleiding van haar brief van 10 mei 2004 houdende de mededeling dat de onder haar bevoegd gezag staande basisschool De Dobbelsteen, gevestigd aan de Noordpolderkade 167/171 te Den Haag met ingang van 1 november 2004 zal zijn gehuisvest op het adres Broeksloterkade 95/97 te Rijswijk, medegedeeld dat sprake is van een verplaatsing van de school en dat daarom een verzoek als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) moet worden ingediend.
Bij besluit van 27 januari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de rechtbank Den Haag ingekomen op 8 maart 2005, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan de Raad van State. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 6 april 2005.
Bij brief van 23 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De gemeenten Den Haag en Rijswijk zijn op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 16 september 2005 heeft de gemeente Den Haag een reactie ingediend.
Bij brief van 13 september 2005 heeft de gemeente Rijswijk een reactie ingediend. Bij brief van 22 september 2005 heeft deze gemeente nadere stukken ingediend.
Bij brief van 29 september 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.A.M. Frissen, bijgestaan door mr. W. Brussee, advocaat te Oegstgeest, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Meer, ambtenaar van de Centrale Financiën Instellingen, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door A. Voet, mr. B. Akyol en mr. drs. A.C.B. van Dam, ambtenaren van de gemeente, en de gemeente Rijswijk, vertegenwoordigd door C.J.M. Heijker-van Uffelen en R. Renzenbrink, ambtenaren van de gemeente, verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2. Ingevolge artikel 84, tweede lid, van de WPO kan de minister toestaan dat een bekostigde school een andere plaats van vestiging krijgt. De minister kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden.
Ter toelichting op bovengenoemd artikel is op 9 februari 1997 de voorlichtingspublicatie 'Verplaatsing/verhuizing van scholen' (hierna: de Voorlichtingspublicatie) vastgesteld, gepubliceerd in Uitleg Gele Katern nr. 6 van 25 februari 1998. Hierin is uitgewerkt wanneer sprake is van een verplaatsing als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de WPO. Wanneer een school verhuist binnen het eigen onveranderde voedingsgebied is geen sprake van een verplaatsing. Het uitgangspunt is dat een schoolbestuur kan volstaan met de melding van een verhuizing aan de minister als de verhuizing geen gevolgen heeft voor de instandhouding van andere scholen.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 18 augustus 2004, AB 2005, 106, kan, voor de beantwoording van de vraag of voor een voorgenomen handeling een vergunning is vereist, een vergunning worden aangevraagd. Het bevoegde bestuursorgaan dient bij het nemen van een besluit op zulk een aanvraag of verzoek de vraag naar de vergunningplicht als een voorvraag te beoordelen. Vervolgens kan tegen het aan het besluit ten grondslag liggende oordeel omtrent de vergunningplicht door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het besluit worden opgekomen. Wanneer een bestuursorgaan, los van een aanvraag om vergunning, op een daartoe strekkend verzoek een oordeel geeft over de vraag of voor het verrichten van een bepaalde handeling een vergunning is vereist, kan dit oordeel in het algemeen niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Op het voorgaande kan een uitzondering worden gemaakt indien het doen van een aanvraag voor een vergunning onevenredig bezwarend is. In dit geval is het niet onevenredig bezwarend voor appellante om een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de WPO in te dienen waarin zij haar standpunt aan de orde kan stellen dat sprake is van een verhuizing waarvoor geen toestemming is vereist.
Gelet op het voorgaande is de mededeling van verweerder in zijn brief van 12 juli 2004 dat de verhuizing van appellantes school De Dobbelsteen een verplaatsing van deze school betreft en dat daarom een verzoek als bedoeld in artikel 84, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) moet worden ingediend, niet gericht op rechtsgevolg en dus geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.4. Uit hetgeen onder 2.3 is overwogen, volgt dat het beroep gegrond is. De beslissing op bezwaar van 27 januari 2005 dient te worden vernietigd, omdat bij die beslissing het bezwaar tegen de brief van 12 juli 2004 ten onrechte ontvankelijk is verklaard. Nu bij het opnieuw op het bezwaar te nemen besluit rechtens slechts één beslissing mogelijk is, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. Desgevraagd en ook om proceseconomische redenen overweegt de Afdeling ten overvloede, dat artikel 84, tweede lid, van de WPO zijn grondslag vindt in de taak van de minister om zorg te dragen voor een geografisch verantwoorde, evenwichtige spreiding van scholen. Gelet op de wettelijke systematiek van gemeentelijke scholenplannen brengt een daarmee overeenstemmende interpretatie van dit artikel met zich, dat de verhuizing van een school naar een andere gemeente steeds een verplaatsing betreft waarvoor toestemming van de minister is vereist.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 27 januari 2005, CFI/BGS-2005/26745M;
III. verklaart het bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderd tweeëntwintig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderd drieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005