ECLI:NL:RVS:2005:AU6686

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501911/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitkeringskosten na beëindiging dienstverband leerkracht

In deze zaak heeft de Raad van State op 23 november 2005 uitspraak gedaan over het beroep van de vereniging 'Protestants Christelijke Schoolvereniging voor Primair Onderwijs te Emmen e.o.' (appellante) tegen de stichting 'Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs' (verweerster). Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek van appellante om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van een dienstverband van een leerkracht voor haar rekening te nemen. De leerkracht was per 1 juli 2003 ontslagen op grond van arbeidsongeschiktheid. Verweerster had eerder, op 23 januari 2004, het verzoek van appellante afgewezen en dit besluit op 21 januari 2005 bevestigd na bezwaar van appellante.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Wet op het primair onderwijs (WPO) besproken, met name artikel 138, derde lid, en artikel 184, die betrekking hebben op de bekostiging van uitgaven voor personeel en de verplichtingen van het bevoegd gezag. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting zoals beschreven in het 'Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs'. Dit reglement vereist dat het bevoegd gezag redelijke inspanningen levert om werkloosheid te voorkomen en dat er tijdig melding wordt gemaakt bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI).

De Afdeling concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan deze verplichtingen heeft voldaan. De leerkracht was arbeidsongeschikt verklaard, maar appellante heeft geen outplacement aangeboden en heeft niet tijdig de benodigde stappen ondernomen om de leerkracht te ondersteunen in haar zoektocht naar werk. De Raad van State oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om de uitkeringskosten ten laste van het Participatiefonds te brengen terecht is, en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200501911/1.
Datum uitspraak: 23 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Protestants Christelijke Schoolvereniging voor Primair Onderwijs te Emmen e.o.", gevestigd te Emmen,
appellante,
en
de stichting "Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs",
verweerster.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft verweerster het verzoek van appellante om de uitkeringskosten die voortvloeien uit de beëindiging van een dienstverband van een leerkracht voor haar rekening te nemen, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2005.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R. di Lorenzo en J.C. Meuzelaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Dolman en mr. E. Nieuwland, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 138, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, worden op de bekostiging van de uitgaven voor het personeel in mindering gebracht de kosten voor werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 184, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin.
Ingevolge artikel 184, eerste lid, van de WPO - voorzover hier van belang - is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet ten behoeve van gewezen personeel.
Ingevolge artikel 184, vierde lid, van de WPO - voorzover hier van belang - stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 138, derde lid.
2.1.1.        Verweerster is de in artikel 184 van de WPO bedoelde rechtspersoon. Zij heeft voor het schooljaar 2002-2003 het "Reglement Participatiefonds voor het Primair Onderwijs voor het schooljaar 2002-2003" (hierna: het Reglement) opgesteld, dat in werking is getreden op 1 februari 2002 en betrekking heeft op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2002.
Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag mag worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
Ingevolge artikel 4.2 wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in het eerste lid gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de in de toelichting genoemde activiteiten, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is immers onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest.
Ingevolge artikel 4.3 - voorzover hier van belang - stelt verweerster, in het kader van een ontslag op grond van artikel 9e, de eisen als bedoeld in de categorieën I, II, III en IV die zijn opgenomen in de toelichting en het formulier bij het Reglement. Het bevoegd gezag informeert verweerster schriftelijk op welke wijze aan de inspanningsverplichting is voldaan.
Ingevolge artikel 6.2 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder e, kan ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid een grond voor toewijzing van een vergoedingsverzoek zijn.
2.1.2.        In de toelichting op artikel 4 heeft verweerster de inspanningsverplichting bij ontslag uit een vast dienstverband, wat betreft categorie IV-A ("hulp bij behoud van werk, extern" bij een ontslag uit een vast dienstverband), onderverdeeld in:
1. extern een passende functie zoeken; en
2. ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie; en
3. inschakelen CWI of voormelding bij Loyalis Mens en Werk; of
4. aanbieden van outplacement (outplacement vervangt de inspanningen 1 tot en met 3 van deze categorie).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 21 augustus 2002, zaaknr.
200105714/1, moet dit onderdeel van de toelichting, voorzover daarnaar in artikel 4 van het Reglement wordt verwezen, gelet op artikel 184, vierde lid, eerste volzin, van de WPO en in aanmerking genomen dat het zich, gezien de aard en bewoordingen ervan, daarvoor leent, als algemeen verbindend voorschrift worden aangemerkt. Uit deze uitspraak volgt eveneens dat, gelet op de bewoordingen van categorie IV-A, slechts aan de inspanningsverplichting is voldaan indien outplacement is aangeboden, dan wel alle andere in deze categorie genoemde inspanningen zijn verricht.
2.2.        De betrokken leerkracht is met ingang van 1 juli 2003 ontslagen op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Reglement, "ontslag op grond van arbeidsongeschiktheid".
2.3.        Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellante ongegrond verklaard en geweigerd de uitkeringskosten voortvloeiende uit het ontslag ten laste van het Participatiefonds te brengen. Zij heeft hiertoe overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 4 van het Reglement op haar rustende inspanningsverplichting als bedoeld in categorie IV-A.
2.4.        Appellante betoogt dat verweerster ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft voldaan aan de vereiste inspanningsverplichting. Zij stelt conform artikel 4 van het Reglement te hebben gehandeld aangezien zij, gelet op de omstandigheden van het geval, alles heeft gedaan wat in redelijkheid van een werkgever mag worden verwacht ter voorkoming van  werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen. Appellante voert daartoe aan dat zij wel (meer) inspanningen wilde leveren, maar dat het, gelet op het ziektebeeld en de afwijzende opstelling van de betrokken leerkracht, voor haar onmogelijk was meer inspanningen te verrichten ter voorkoming van instroom in een werkloosheidsuitkering. Om dezelfde redenen is de leerkracht ook geen outplacement aangeboden. Volgens appellante heeft verweerster geen oog gehad voor de werkelijke situatie ten aanzien van de leerkracht en in strijd met de redelijkheid en billijkheid gehandeld.
2.5.        In rechte moet ervan worden uitgegaan dat de leerkracht, ten tijde van haar ontslag en ten tijde van de beslissing op bezwaar, op basis van een vanwege de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en onderwijs verrichte keuring in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt is bevonden. Nu appellante de leerkracht onbetwist geen outplacement heeft aangeboden, is de vraag aan de orde of zij aan de drie overige verplichtingen als bedoeld in categorie IV-A heeft voldaan.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Appellante heeft niet voldaan aan de verplichting onder 3 van categorie IV-A, "inschakelen CWI of voormelding bij Loyalis Mens en Werk". Terzake van het inschakelen van het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: het CWI) heeft appellante zelf geen inspanningen verricht. Naar aanleiding van een vraag daarover van verweerster heeft zij slechts achteraf onderzocht of de betrokkene inderdaad als werkzoekende bij het CWI stond ingeschreven en daadwerkelijk activiteiten onderneemt om aan het werk te komen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 juli 2002, zaaknr.
200105435/1, mag, naar uit de toelichting op artikel 4 van het Reglement blijkt, weliswaar van het betrokken personeelslid verwacht worden dat deze de nodige inspanning verricht tot het behoud van werk, doch staat in het kader van de instroomtoets als hier aan de orde de inspanning van de werkgever centraal. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om zich ervan te vergewissen dat betrokkene zich tijdig tot het CWI had gewend. De voormelding bij Loyalis Mens en Werk heeft appellante weliswaar verricht, maar de ontvangst van het Formulier voormelding dreigend ontslag werd eerst op 11 november 2003, ruim vier maanden na de ontslagdatum van 1 juli 2003, door Loyalis bevestigd. Appellante heeft niet betwist dat de voormelding te laat is gedaan. Verweerster heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat aan genoemde verplichting is voldaan. Hieraan kan het door appellante overgelegde reïntegratieplan, dat op 13 juni 2001 voor de leerkracht is opgesteld, niet afdoen. Appellante heeft niet betwist dat zij na het opstellen van dit plan tot aan het ontslag op 1 juli 2003 geen aantoonbare inspanningen heeft verricht.
2.6.          Uit het voorgaande volgt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat van haar, wat betreft categorie IV-A van de inspanningsverplichting en voorzover de leerkracht arbeidsgeschikt is geacht, niet meer kon worden gevergd dan zij blijkens de stukken heeft gedaan. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet datgene heeft gedaan wat in redelijkheid van haar mocht worden verwacht ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen.
2.7.        Appellante kan ten slotte evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het niet redelijk en billijk is, dat de uitkeringskosten ten behoeve van betrokkene voor haar rekening blijven. Ingevolge artikel 138, derde lid, van de WPO draagt appellante in beginsel de kosten die voortvloeien uit een ontslag als hier aan de orde.
2.8.         Het beroep is ongegrond.
2.9.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2005
71-477.