ECLI:NL:RVS:2005:AU6243

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409300/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor vergisting van mest en bermgras op industrieterrein Molenveld te Wanroij

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Beheer Mineralen U.A." (CoBeMi) voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vergisten van een mengsel van dierlijke mest en bermgras. De vergunning is verleend op 28 september 2004 voor een periode van vijf jaar en betreft de verwerking van mest en bermgras op het industrieterrein Molenveld te Wanroij. Appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de inrichting meer dan 100 ton per dag aan materiaal kan verwerken, wat zou vereisen dat er een milieu-effectrapport wordt opgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 27 september 2005.

De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De appellanten stellen dat de hygiënisatiestap in het verwerkingsproces geen nut heeft en dat de scheidingscapaciteit van de decanter niet voldoende is. De verweerder heeft echter gesteld dat de technische capaciteit van de inrichting niet meer dan 98,7 ton per dag bedraagt, waardoor er geen verplichting bestaat om een milieu-effectrapport op te stellen. De Afdeling concludeert dat de vergunning terecht is verleend, omdat de maximale technische capaciteit van de inrichting onder de 100 ton per dag blijft.

Daarnaast hebben appellanten zorgen geuit over geurhinder door de inrichting. De Afdeling stelt vast dat het geuronderzoek aantoont dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt bij de dichtstbijgelegen woningen en dat de cumulatieve geuremissie van inrichtingen in de omgeving ook geen onaanvaardbare geurhinder oplevert. De beroepsgronden van de appellanten worden verworpen, en de Afdeling concludeert dat de vergunningverlening in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. Uiteindelijk verklaart de Afdeling de beroepen gegrond en vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, omdat de luchtkwaliteit ter plaatse niet voldoende is onderzocht.

Uitspraak

200409300/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2004, kenmerk 1029443, heeft verweerder aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Beheer Mineralen U.A." (CoBeMi; hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een periode van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het vergisten van een mengsel van dierlijke mest en bermgras, het verbranden van het vrijkomende biogas ten behoeve van het opwekken van elektriciteit en het scheiden van het vergiste mengsel in een vaste en een dunne fractie op het industrieterrein Molenveld te Wanroij, kadastraal bekend gemeente Wanroij, sectie K, nummer 1028 (gedeeltelijk). Dit besluit is op 11 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 19 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 16 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 20 december 2004.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 mei 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2005, waar van appellanten sub 1 [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, van appellanten sub 2 [gemachtigde] en [gemachtigde] in persoon, bijgestaan door mr. D. Pool, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en ing. M.C.M. Scheffers, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en H.T.M. Nooijen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Appellanten stellen dat verweerder op grond van onderdeel D, categorie 18.2 van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) had moeten oordelen of voor de inrichting een milieu-effectrapport moest worden opgesteld, omdat de technische capaciteit van de inrichting huns inziens groter is dan 100 ton per dag. Zij voeren hierbij onder meer aan dat de hygiënisatiestap in het verwerkingsproces geen nut heeft en gemakkelijk te omzeilen valt en dat de scheidingscapaciteit van de decanter geen beperkende factor is.
2.2.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het technisch niet mogelijk is dat de inrichting meer dan 98,7 ton per dag aan materiaal verwerkt. Gelet hierop bestaat er volgens verweerder geen mer-beoordelingsplicht.
2.2.2.    Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge onderdeel D, categorie 18.2, van de bijlage bij het Besluit mer zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Dit geldt voor gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.2.3.    Volgens het deskundigenbericht is de hygiënisatiestap een kwaliteitsverbeterende stap en is de capaciteit van de hygiënisatietanks afgestemd op de capaciteit van de zogenoemde decanter. De decanter is de bepalende factor voor de totale technische capaciteit van de inrichting, aldus het deskundigenbericht. Mede gelet op het verhandelde ter zitting is met hetgeen appellanten hebben aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Met de decanter kan, gelet op de verblijftijd van 32,9 seconden die het vergiste materiaal in de decanter moet verblijven, per uur maximaal 3,67 m3 materiaal worden verwerkt. Dit houdt in dat de maximale capaciteit van de inrichting ruimschoots onder de 100 ton per dag blijft. De omstandigheid dat een grotere hoeveelheid zou kunnen worden verwerkt indien andersoortig materiaal wordt ingevoerd, acht de Afdeling niet relevant, aangezien de vergunningaanvraag niet op een dergelijk proces ziet.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de maximale technische capaciteit van de inrichting, zoals in de tot de vergunning behorende aanvraag is beschreven, kleiner is dan 100 ton per dag. Gelet hierop heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat er terzake geen plicht bestaat om te beoordelen of een milieu-effectrapport moet worden opgesteld. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellanten vrezen geurhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren hierbij onder meer aan dat met de cumulatie van geur, veroorzaakt door de onderhavige inrichting en inrichtingen in de nabijheid daarvan, geen rekening is gehouden. Zij stellen voorts dat de lucht van het biofilter via de warmtekrachtkoppelingsinstallatie van de inrichting moet worden omgeleid. Verder stellen appellanten dat het bij de aanvraag gevoegde geurrapport niet op de juiste gegevens is gebaseerd. Zij voeren hierbij onder meer aan dat geen rekening is gehouden met geurhinder die optreedt bij het laden en lossen in de buitenlucht.
2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bij de aanvraag overgelegde geuronderzoek aantoont dat de inrichting geen geurhinder veroorzaakt bij de dichtstbijgelegen woningen. Alle woningen vallen buiten de geurcontour van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel. Cumulatieve geuremissie van inrichtingen in de omgeving levert evenmin onaanvaardbare geurhinder voor de omgeving op, aldus verweerder.
2.4.2.    Uit het bij de aanvraag behorende geurrapport van PRA OdourNet BV van mei 2003 inzake geurhinder, kenmerk NOOW03A2, blijkt dat er geen woningen van derden liggen binnen de geurcontour van de strengste geurnorm, als bedoeld in het algemene geurbeleid van de provincie Noord-Brabant, van 1 ge/m3 als 99,5-percentiel. De Afdeling acht het hanteren van de desbetreffende norm niet in strijd met het recht.
Inzake de cumulatieve geursituatie blijkt uit het bij de aanvraag behorende geurrapport van PRA OdourNet BV van mei 2003 terzake, kenmerk WODR02B1, dat binnen de cumulatieve geurcontour evenmin woningen van derden zijn gelegen. Deze cumulatieve geurcontour heeft uitsluitend betrekking op de cumulatie van identieke geurcomponenten van de twee inrichtingen ter plaatse met vergistingsinstallaties, te weten die van vergunninghoudster en die van de stichting "Stichting Cleanergy Wanroij".     Wat betreft het gelijktijdig voorkomen van niet-identieke geurcomponenten overweegt de Afdeling dat deze grond eerst ter zitting is aangevoerd en geen grond heeft in de beroepschriften. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium is in strijd met de goede procesorde. De grond blijft derhalve buiten beschouwing.
Met betrekking tot de voormelde geurrapporten moet het er mede gelet op het deskundigenbericht voor worden gehouden dat deze op juiste gegevens zijn gebaseerd. Appellanten hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
Inzake geurhinder bij het laden en lossen overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken alleen dunne fractie zonder geuremissie in de buitenlucht wordt geladen. Voor het overige wordt inpandig geladen en gelost.
Uit het vorenstaande volgt dat in de vergunde situatie wordt voldaan aan de grenswaarden voor geur. Omleiding van lucht van het biofilter via de warmtekrachtkoppelingsinstallatie is daartoe niet noodzakelijk.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting, ook in cumulatie, in voldoende mate wordt tegengegaan. De beroepsgronden treffen derhalve geen doel.
2.5.    Appellanten stellen dat niet duidelijk is of aan de in het Besluit luchtkwaliteit bepaalde grenswaarden voor de daarin vermelde stoffen en deeltjes wordt voldaan.
2.5.1.    In het Besluit luchtkwaliteit zijn grenswaarden voor enkele stoffen en zwevende deeltjes opgenomen, die verweerder bij het nemen van een besluit als het onderhavige in acht dient te nemen.
De Afdeling overweegt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde grenswaarden niet zullen worden overschreden. Niet is gebleken dat in het kader van de vergunningverlening de luchtkwaliteit in afdoende mate is onderzocht en is betrokken bij de besluitvorming, behoudens voor zover het de concentratie zwaveldioxide betreft. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond treft derhalve doel.
2.6.    Voor zover appellanten bestrijden dat bermgras als afvalstof moet worden beschouwd, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juni 2005 in zaak no.
200405458/1betreffende een andere co-vergistingsinstallatie op het Molenveld te Wanroij, dat het bermgras ten behoeve van de inrichting als afvalstof moet worden aangemerkt. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7.    Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen zij als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in hun beroepschriften noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. De gronden treffen dan ook geen doel.
2.8.    De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd, aangezien de luchtkwaliteit ter plaatse mede bepalend is voor de vraag of verweerder de vergunning had mogen verlenen.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 september 2004, kenmerk 1029443;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 1 en € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
195-424.