200410168/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft de gemeenteraad van Nunspeet, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 maart 2004, het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan "Buitengebied" (Zandhul-de Driehoek)" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 oktober 2004, no.RE2004.36206, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 15 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 22 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 3 februari 2005.
Bij brief van 3 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 4 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. L. Bolier, appellant sub 2, vertegenwoordigd door ing. R. Jager, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door J.E.P. van Gils, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn [namen 4 partijen], de stichting "Stichting Natuur- En Cultuurbehoud Vierhouten e.o.", vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. R. Jager, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de recreatieparken de Zandhul en de Driehoek. Deze parken vormen samen een bedrijfseconomische eenheid en beslaan een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare. Met het plan wordt voorzien in een uitbreiding van ongeveer 2 hectare.
2.4. Voorzover appellant sub 1 heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de bedenkingen van een aantal indieners in behandeling heeft genomen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, dit betoog niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel, nu verweerder evenzeer de bevoegdheid heeft om ambtshalve te bezien of goedkeuring moet worden onthouden aan plandelen.
Standpunt van appellanten
2.5. Appellant sub 1, exploitant van de recreatieparken, stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan plandelen met de bestemmingen "Verblijfsrecreatie" en "Vakantie- en conferentieoorden". Volgens appellant is de regeling die de gemeenteraad in het bestemmingsplan heeft getroffen voor het totale recreatieterrein en de verschillende onderdelen daarbinnen, met uitzondering van de maximale maat voor recreatiewoningen, het resultaat van een juiste afweging van de betrokken belangen. De argumenten die verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd zijn volgens appellant onjuist.
Volgens appellant sub 1 heeft verweerder ten onrechte het standpunt ingenomen dat de maximale inhoudsmaat voor recreatiewoningen van 245 m³ waarin het plan voorziet voldoende is.
2.5.1. Appellant sub 1 stelt subsidiair in beroep dat, indien moet worden geoordeeld dat terecht goedkeuring is onthouden aan vorenbedoelde plandelen, verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de overige plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie". Volgens appellant dient in dat geval, vanwege het hoge compromiskarakter van de in het plan neergelegde regeling voor het recreatiebedrijf, het plan in zijn geheel opnieuw te worden bezien.
Het beroep van appellant sub 2 richt zich eveneens tegen de goedkeuring van de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie". Volgens appellant leidt de gedeeltelijke goedkeuring van het plan tot een vermindering van exploitatiemogelijkheden voor appellant sub 1 ten opzichte van het vorige plan, waardoor hij ten onrechte in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.
2.6. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan plandelen met de bestemmingen "Verblijfsrecreatie" en "Vakantie- en conferentieoorden". Volgens verweerder past de uitbreiding van 2 hectare op zichzelf binnen de eerder gemaakte afspraken. Verweerder heeft echter om verschillende redenen goedkeuring onthouden aan deze plandelen.
Hij is van mening dat ten aanzien van gronden waarop een geheel nieuwe uitbreiding wordt mogelijk gemaakt geen afdoende onderzoek is gedaan naar het voorkomen van beschermde planten en dieren. Voorts zal volgens hem een uitbreiding van de bestemming "Verblijfsrecreatie" ten westen van perceel 1450 leiden tot aanzienlijke schade aan landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. Ter hoogte van de boerderij aan de Elspeeterbosweg no. 61 biedt het plan volgens verweerder onvoldoende waarborgen om cultuurhistorische waarden te beschermen. Verweerder is daarnaast van mening dat bij de voorbereiding van het plan onvoldoende en onjuist inzicht is gegeven in de vraag welke plandelen geheel nieuwe dan wel in planologisch opzicht nieuwe uitbreidingen van het bestaande bedrijf betreffen. In verband daarmee en omdat door de onthouding van goedkeuring aan de geheel nieuwe uitbreiding wegens het gebrekkige onderzoek naar de natuurwaarden niet langer kan worden beoordeeld of de zogenoemde boscompenstatieplicht juist is uitgevoerd, kunnen alle uitbreidingen en het plandeel dat ziet op het zogenoemde Bongershuisje volgens verweerder niet in stand blijven. Wat betreft de gronden met de bestemming "Vakantie- en conferentieoorden" is verweerder van mening dat in het plan ten onrechte wordt voorzien in een uitbreiding van Huize Vierhouten.
2.6.1. Verweerder heeft goedkeuring verleend aan de overige plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie". Hij stelt zich op het standpunt dat geen grond bestaat goedkeuring te onthouden aan het gehele plan, omdat hij op zich kan instemmen met de voorgestane uitbreiding en de gemeenteraad in staat moet zijn een artikel 30 - plan op te stellen dat de toets der kritiek kan doorstaan.
Ten aanzien van de inhoudsmaat van zomerhuizen meent verweerder dat de door de gemeenteraad vastgestelde inhoudsmaat van 245 m³ voor recreatiewoningen voldoende is.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Het plan voorziet, overeenkomstig een in 1992 gedane schriftelijke toezegging van het provinciale bestuur, in een eenmalige uitbreiding van ongeveer 2 hectare. De uitbreiding omvat gronden die reeds als recreatief gebied worden gebruikt en in het onderhavige plan als zodanig worden bestemd en geheel nieuwe gronden. Voorts ziet het plan op de gronden waarop het zogenoemde Bongershuisje staat. Omtrent de status van dit plandeel is verschil van mening tussen partijen. Het doel van het plan is de uitbreidingen toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het aantal kampeermiddelen per hectare. In het plan is tevens voorzien in een boscompensatieregeling voor het betreffende verlies aan bos- en natuurareaal.
2.7.2. Volgens de plantoelichting is voor de recreatieparken de Zandhul en de Driehoek het extensief ruimtegebruik kenmerkend. Dit komt tot uiting in een lage bebouwingsdichtheid van zomerhuizen en een lage dichtheid van kampeermiddelen per hectare. Door het extensieve karakter onderscheiden deze recreatieparken zich van andere parken in de omgeving en is sprake van een regionale toegevoegde waarde in groter verblijfsrecreatief gebeuren, aldus de plantoelichting. In de toelichting staat tevens dat de boerderij, gelegen op de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie", monumentale waarde heeft.
2.7.3. De recreatieparken liggen binnen het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: het CVN). Dit natuurgebied is aangewezen als speciale beschermingszone (hierna: SBZ-VR) op grond van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) en is aangemeld als Habitatrichtlijngebied op grond van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn).
2.7.4. Volgens de plantoelichting is bij de ecologische quickscan gekeken naar de status van het Vliegend Hert op de recreatieparken de Zandhul en de Driehoek en is beoordeeld in hoeverre de uitbreiding van de recreatieparken significante gevolgen kan hebben voor de populatie van het Vliegend Hert in de omgeving. Deze kans wordt ingeschat op klein tot zeer klein.
2.7.5. Ingevolge artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn nemen de lidstaten passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de Vogelrichtlijn wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in het vierde lid, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.
2.7.6. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365) geoordeeld dat de eerste volzin van het derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.
2.7.7. Voorts heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 13 januari 2005 in zaak nr. C-117/03 overwogen dat "(…) de beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de Habitatrichtlijn enkel moeten worden vastgesteld voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn zijn opgenomen in de door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 van deze richtlijn vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang. Hieruit volgt evenwel niet dat de lidstaten de gebieden niet moeten beschermen vanaf het moment dat zij deze krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn op de aan de Commissie toegezonden nationale lijst voorstellen als gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang. Wanneer er met ingang van dat moment geen afdoende bescherming aan deze gebieden wordt geboden, zou de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde fauna en flora, zoals vermeld in onder meer de zesde overweging van de considerans en artikel 3, lid 1, van de richtlijn, immers in het gedrang dreigen te komen. (…)"
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden.
2.7.8. Ingevolge artikel 2 van het bestemmingsplan zijn de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied" van 25 september 1997 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd, in voorkomend geval rekening houdende met aanwezige landschaps- en natuurwaarden, vrijstelling te verlenen van deze voorschriften voor afwijkingen van eisen, gesteld ten aanzien van maten en percentages, mits deze afwijkingen beperkt blijven tot ten hoogste 10 procent van de in het plan aangegeven maten en percentages.
2.7.9. Ingevolge artikel 49, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, mag van een zomerhuis:
1. de oppervlakte niet meer bedragen dan 64 m², exclusief een inpandige berging van maximaal 6 m²;
2. de inhoud niet meer bedragen dan 224 m³, exclusief een inpandige berging van maximaal 21m³.
2.7.10. Het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan) staat recreatiewoningen toe met een maatvoering van 75 m² oppervlakte en 300 m³ inhoud.
2.7.11. Ingevolge artikel 49, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mag binnen elk bestemmingsvlak het aantal kampeermiddelen per hectare niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven.
2.7.12. Volgens de plantoelichting is in overleg met appellant sub 1 in het plan het aantal toegestane kampeermiddelen per hectare ten opzichte van het vorige plan teruggebracht van 35 naar 25 kampeermiddelen per hectare op recreatiepark de Driehoek en naar 20 kampeermiddelen per hectare op recreatiepark de Zandhul, onder gelijktijdige uitbreiding van het terrein met 2 hectare. Hierdoor ontstaat volgens de plantoelichting een noodzakelijke verbetering van het rendement van het recreatiebedrijf en blijft het specifieke extensieve karakter daarvan behouden.
2.7.13. Ingevolge artikel 10:29, eerste lid, van de Awb kan een besluit alleen dan gedeeltelijk worden goedgekeurd indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met aard en inhoud van het besluit.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij ten aanzien van de nieuwe uitbreidingen niet op grond van objectieve gegevens heeft kunnen beoordelen of uitsluiten dat de in het plan toegestane activiteiten geen significante gevolgen hebben voor de SBZ-VR, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Voorts heeft verweerder zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat hij niet in voldoende mate heeft kunnen beoordelen of het plan activiteiten mogelijk maakt waardoor de realisatie van de doelstellingen van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna in het gedrang dreigt te komen. Anders dan appellant sub 1 aanvoert, is de ecologische quickscan opgesteld naar de status van het Vliegend Hert niet toereikend. Gezien de ligging van het plangebied had specifiek onderzoek gedaan moeten worden naar de gevolgen van de nieuwe ontwikkelingen voor de waarden van de SBZ-VR. Ook had - naast het Vliegend Hert - onderzoek gedaan moeten worden naar de overige kwalificerende soorten, waarvoor het CVN is aangemeld op grond van de Habitatrichtlijn. Dat het gebied dat grenst aan de nieuwe uitbreidingen reeds een recreatieve bestemming heeft, noch dat deze gronden slechts een klein gebied betreffen, doet aan het vorenstaande af. Verweerder heeft zich aldus terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft de geheel nieuwe uitbreidingen zowel in het kader van de Vogelrichtlijn als in het kader van de Habitatrichtlijn in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Perceel ten westen van perceel 1450
2.8.1. Appellant sub 1 heeft weliswaar gesteld dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat op het perceel ten westen van perceel 1450 een zeer waardevol en onvervangbaar bos ligt, doch heeft de door verweerder daarvoor in het besluit genoemde gegevens niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van de terreinverkenning en het advies van de provinciale dienst Landelijk Gebied. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat het bosje valt te kenmerken als een bosgroeiplaats en onderdeel uitmaakt van de boskern. Verweerder heeft hierbij tevens betekenis kunnen toekennen aan het gegeven dat deze plek in het Gebiedsplan Natuur en Landschap Veluwe wordt gekarakteriseerd als onderdeel van het essen/kampenlandschap. Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat het perceel onder het vorige plan de bestemming "Hh (houtopstanden)" had en dat volgens de Historische Atlas van Gelderland ook in het verleden houtopstanden aanwezig waren op deze plaats.
De boerderij (Elspeeterbosweg 61)
2.8.2. In het plan zijn geen voorschriften opgenomen die de cultuurhistorische- en monumentale waarde van de gronden met de bestemming "Verblijfsrecreatie" beschermen. Nu ook volgens de plantoelichting de boerderij monumentale waarde heeft, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen het plan in zoverre onvoldoende waarborgen biedt voor de bescherming daarvan.
Inzichtelijkheid in de stukken en boscompensatie
2.8.3. Gelet op de doelstelling van het plan heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat van belang is om te kunnen beoordelen of in dit geval overeenkomstig de toezegging van het provinciale bestuur sprake is van een uitbreiding van 2 hectare en of de boscompensatie adequaat is. Voorts is voor de beoordeling in dit geval van belang om een onderscheid te kunnen maken tussen geheel nieuwe uitbreidingen en gronden die reeds onder het vorige plan een recreatieve bestemming hadden en om de oppervlakte van die gronden te kunnen bepalen. Nu uit de op het plan betrekking hebbende stukken zoals deze ten tijde van de voorbereiding en vaststelling van het plan beschikbaar waren niet afdoende kan worden afgeleid waaruit de uitbreidingen bestaan, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid niet in acht is genomen. Voorts acht de Afdeling niet onredelijk dat verweerder heeft overwogen dat de boscompensatieregeling niet goed kan worden beoordeeld nu deze samenhangt met de geheel nieuwe uitbreidingen en aan deze plandelen, gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.8 geen afdoende onderzoek ten grondslag ligt.
2.8.4. Uit de stukken blijkt niet waarop verweerder zijn standpunt, dat Huize Vierhouten cultuurhistorische waarde heeft, heeft gebaseerd. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij dit standpunt heeft gebaseerd op een advies van de provinciale onderafdeling Cultuurhistorie. Nu dit advies zich niet bij de stukken bevindt en hiernaar eerder niet is verwezen is de enkele stelling van verweerder op zichzelf onvoldoende motivering voor de onthouding van goedkeuring.
Appellant sub 1 betoogt echter tevergeefs dat de uitbreidingsmogelijkheid van Huize Vierhouten waarin het plan voorziet voortvloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2000, in zaak E01.98.0277. In voormelde uitspraak is slechts overwogen dat verweerder het door appellant sub 1 kenbaar gemaakte belang bij uitbreidingsmogelijkheden bij zijn beoordeling had dienen te betrekken.
Verweerder heeft de behoefte aan uitbreiding voor de bedrijfsvoering bij zijn besluitvorming betrokken. Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken op basis waarvan hij niet in redelijkheid kon aansluiten bij het REKREAD-rapport dat een beschrijving van de bedrijfsvoering bevat. Gelet hierop en nu niet is gebleken van concrete plannen tot uitbreiding bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de noodzaak voor uitbreiding onvoldoende is aangetoond. Gelet daarop heeft hij in redelijkheid kunnen overwegen dat het plan onder deze omstandigheden te veel uitbreidingsmogelijkheden biedt. Overigens heeft verweerder in het besluit uitdrukkelijk ook de mogelijkheid opengelaten dat de noodzaak tot uitbreiding alsnog wordt aangetoond.
Goedkeuring overige plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie"
2.8.5. Gelet op het doel van het plan en de voorwaarden die door de verschillende partijen aan de uitbreiding en de inrichting van het plangebied zijn verbonden bestaat een grote samenhang tussen de verschillende planonderdelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat ter uitwerking van de toezegging er voor is gekozen de uitbreiding toe te staan onder gelijktijdige vermindering van het toegestane aantal kampeermiddelen per hectare in het gehele gebied. Doordat verweerder aan de uitbreiding goedkeuring heeft onthouden, maar aan de overige gronden, met inbegrip van de daarvoor geldende beperking van het aantal kampeermiddelen per hectare, goedkeuring heeft verleend, wordt appellant sub 1 onevenredig getroffen in zijn belangen. Het betoog van verweerder dat er vanuit wordt gegaan dat de uitbreiding onder het artikel 30 plan doorgang kan vinden slaagt niet, aangezien, mede gelet op de aard van de aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde motivering, niet op voorhand vaststaat wat het resultaat zal kunnen zijn van de door de gemeenteraad te maken nadere afwegingen.
De gedeeltelijke goedkeuring van het plan strookt dan ook niet met de aard en inhoud van het plan zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld en ter goedkeuring aan verweerder is aangeboden en is daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 10:29, eerste lid, van de Awb.
2.8.6. Maximale inhoudsmaat recreatiewoningen
2.8.7. De gemeenteraad komt vrijheid toe om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gemeenteraad, in overeenstemming met zijn beleid, in het algemeen een maatvoering heeft kunnen voeren van een maximale inhoud van zomerhuizen van 224 m³, met inpandige berging in totaal 245 m³, zoals bepaald in artikel 49, tweede lid en onder c van de planvoorschriften, met een vrijstellingsmogelijkheid van 10 %. De omstandigheid dat de recreatieparken een extensief karakter hebben, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu een kleinere inhoud van de zomerhuizen dan die volgens het Streekplan is toegestaan niet tot aantasting van het extensieve karakter leidt.
Verweerder is echter ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog van appellant sub 1 dat voor vier zomerhuizen onherroepelijke bouwvergunningen zijn verleend, waarin een grotere inhoudsmaat is vergund dan volgens het plan is toegestaan. Enkele van deze zomerhuizen zijn reeds opgericht. Vooropgesteld wordt dat legale bouwwerken in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Voor het onder het overgangsrecht brengen van bestaande legale bebouwing is slechts plaats, indien aannemelijk is dat deze bebouwing binnen de planperiode verdwijnt. Verweerder heeft dan ook miskend dat de gemeenteraad had dienen te onderzoeken of het niet overeenkomstig de vergunde situatie bestemmen van de zomerhuizen met een ruimere inhoudsmaat in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.9. Gezien al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen waaraan door hem goedkeuring is onthouden in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
Voorzover artikel 49, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften betrekking heeft op deze plandelen heeft verweerder echter ten onrechte niet om deze reden goedkeuring onthouden aan deze plandelen.
Het beroep van appellant sub 1 is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet voorts grond om zelf voorziend wederom goedkeuring te onthouden aan deze plandelen.
Wat betreft de plandelen waaraan goedkeuring is verleend is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 10:29, eerste lid, van de Awb. Voorzover artikel 49, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften betrekking heeft op deze plandelen is het besluit bovendien in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
De beroepen van appellanten zijn ook op dit punt gegrond.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van de plandelen waaraan door verweerder goedkeuring is verleend rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om op dit punt goedkeuring te onthouden aan de plandelen.
2.9.1. Gelet op al het voorgaande behoeven de overige door appellant sub 1 aangevoerde argumenten thans geen bespreking.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het appellant sub 2 niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 26 oktober 2004, no. RE2004.36206, voor zover daarbij:
a goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Verblijfsrecreatie", nader aangeduid op de bij de uitspraak behorende kaart,
b. goedkeuring is onthouden aan de niet onder a genoemde plandelen;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II a en b genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder II genoemde vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro); het dient door de provincie Gelderland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant sub 1 en aan appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) voor appellant sub 1 en € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) voor appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005