ECLI:NL:RVS:2005:AU6221

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502531/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Loonse Waard' en goedkeuring door de Raad van State

Op 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Wijchen het bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Loonse Waard' vastgesteld, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd gevolgd door een goedkeuringsbesluit van de gedeputeerde staten van Gelderland op 21 december 2004. Tegen deze goedkeuring hebben de appellanten, de besloten vennootschap 'Betonmortelcentrale De Maas B.V.' en het college van burgemeester en wethouders van Wijchen, beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 7 oktober 2005, waar beide partijen hun standpunten naar voren brachten, vertegenwoordigd door hun advocaten en ambtenaren.

De Raad van State heeft in haar overwegingen het overgangsrecht van de nieuwe wetgeving in acht genomen en het toetsingskader vastgesteld. De zaak betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan, waarbij de Raad van State moest beoordelen of het plan in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. De Raad concludeerde dat het plan niet voldeed aan de Beleidslijn 'Ruimte voor de Rivier', die beoogt om het winterbed van de rivier vrij te houden van niet-riviergebonden activiteiten. De Raad oordeelde dat de goedkeuring van het bestemmingsplan door de gedeputeerde staten onterecht was, omdat het plan niet in overeenstemming was met de beleidsdoelstellingen van de overheid.

De Raad van State verklaarde de beroepen ongegrond en bevestigde dat de gedeputeerde staten terecht goedkeuring aan het bestemmingsplan hadden onthouden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 16 november 2005.

Uitspraak

200502531/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Betonmortelcentrale De Maas B.V.", gevestigd te Grave,
2.    het college van burgemeester en wethouders van Wijchen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Wijchen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 maart 2004, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Loonse Waard" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 december 2004, no. RE.2004.49691, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 22 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Hoenselaar, ambtenaar van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. P.S. Rijzebol, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is [partij], vertegenwoordigd door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en de gemeenteraad van Wijchen, vertegenwoordigd door mr. L.C.G. Hoenselaar, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het bedrijventerrein Loonse Waard. Met het plan wordt beoogd een bestemmingsregeling te treffen, die is aangepast aan het rijksbeleid zoals neergelegd in de Beleidslijn "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de Beleidslijn).
Standpunt van verweerder
2.4.    Verweerder heeft het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich, onder verwijzing naar de bedenkingen van de inspectie van het Ministerie van VROM, op het standpunt gesteld dat de algemene bedrijfsbestemming waarin het plan voorziet niet in overeenstemming is met de Beleidslijn, nu wijziging van bestaande activiteiten mogelijk is zonder toetsing aan die Beleidslijn.
Standpunt van appellanten
2.5.    Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het plan is volgens hen niet in strijd met de Beleidslijn. Het laten vervallen van de algemene bedrijfsbestemming leidt volgens appellanten tot een onaanvaardbare kapitaalvernietiging omdat het bedrijventerrein in dat geval niet langer aantrekkelijk is voor andersoortige ondernemingen. Volgens appellanten is het standpunt van verweerder ten onrechte ingegeven door louter financiële overwegingen. Deze kunnen volgens appellanten geen grond zijn om aan te nemen dat zich een feitelijke belemmering om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten, in de zin van de Beleidslijn, voordoet.
Vaststelling van de feiten
2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1.    Het plangebied ligt in het winterbed van de Maas.
2.6.2.    In de Beleidslijn waarvan de gemeenteraad en verweerder bij de besluitvorming zijn uitgegaan is het rijksbeleid neergelegd dat als doelstelling heeft meer ruimte voor de rivier te scheppen, mens en dier duurzaam te beschermen tegen overstroming en materiële schade te beperken. In de Beleidslijn, die van toepassing is verklaard op alle nieuwe activiteiten, waaronder wijziging van bestaande activiteiten, in het winterbed van de grote rivieren, geldt als hoofdlijn dat in het winterbed van de grote rivieren in principe geen nieuwe ingrepen worden toegestaan die zouden kunnen leiden tot waterstandsverhoging in de huidige situatie, en/of tot feitelijke belemmeringen voor toekomstige vergroting van de afvoercapaciteit, en/of tot potentiële schade bij hoogwater.
Volgens de Beleidslijn betekent dit dat bestaande bebouwing en bedrijvigheid worden gerespecteerd en dat uitbreiding van bestaande bebouwing en bedrijvigheid, inclusief herbouw met voortzetting van de bestaande activiteit, valt onder de toets van de Beleidslijn. Daarbij dient volgens de Beleidslijn zoveel mogelijk maatwerk te worden geleverd.
Voor nieuwe ingrepen die wel tot eerder genoemde effecten zouden kunnen leiden, wordt een onderscheid gemaakt in activiteiten die op voorhand onlosmakelijk gebonden zijn aan het winterbed van de rivier
("ja, mits"-activiteiten) en overige activiteiten ("nee, tenzij"-activiteiten).
In de Beleidslijn is een limitatieve lijst van nieuwe riviergebonden ("ja, mits") activiteiten opgenomen. Voor nieuwe niet-riviergebonden ("nee, tenzij") activiteiten geldt dat deze in principe niet worden toegestaan, tenzij op basis van voorafgaand onderzoek kan worden aangetoond dat sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang én de activiteit niet redelijkerwijs buiten het winterbed gerealiseerd kan worden én de activiteit op de locatie geen feitelijke belemmering vormt om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten. Nieuwe activiteiten die na deze afweging resteren, worden alleen toegestaan indien de situering en de uitvoering van de ingreep in het winterbed zodanig zijn dat de waterstandsverhoging en de belemmering voor de toekomstige verlaging zo gering mogelijk zijn én er duurzame compensatie van resterende waterstandsverhogende effecten plaatsvindt én een beschermingsniveau van 1:1250 jaar voor potentiële schadegevallen wordt verwezenlijkt.
2.6.3.    Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Rivierbed van de Maas/Bedrijfsdoeleinden B1" bestemd voor bedrijven voorzover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3 van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Rivierbed van de Maas/Bedrijfsdoeleinden B2" bestemd voor bedrijven voorzover deze bedrijven voorkomen in de categorieën 1 tot en met 4 van de Lijst van Bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge het zesde lid, onder b, van dit artikel, voor zover thans van belang, is het op de plankaart aangegeven bestaand bebouwd oppervlak het maximale toegestane bebouwingsoppervlak.
2.6.4.    Op de Lijst van Bedrijfsactiviteiten staan zowel riviergebonden als niet-riviergebonden bedrijven vermeld. De in het plangebied aanwezige bedrijven zijn alle niet-riviergebonden.
2.6.5.    De gronden in het plangebied zijn overwegend bestemd als "Rivierbed van de Maas/Bedrijfsdoeleinden B1" respectievelijk " B2".
Het oordeel van de Afdeling
2.7.    Het plan maakt naast de bestaande bedrijvigheid tevens nieuwvestiging van andere soorten bedrijvigheid, zowel riviergebonden als niet-riviergebonden, mogelijk zonder een daaraan voorafgaande toets zoals in de Beleidslijn geformuleerd. Gelet op de strekking van de Beleidslijn wordt met het beleid met name beoogd het zoveel mogelijk vrijhouden van het winterbed van de rivier van vooral niet-riviergebonden activiteiten en het stringent omgaan met nieuwe ontwikkelingen. Blijkens de in de Beleidslijn genoemde voorwaarden ter nadere invulling van dit beleid dient per geval te worden afgewogen of een bepaalde activiteit kan worden toegestaan. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een algemene bedrijvenbestemming met zich brengt dat deze nadere afweging bij wijziging van de soort bedrijvigheid niet kan worden uitgevoerd. Gelet daarop heeft hij in redelijkheid kunnen overwegen dat de in het plan neergelegde algemene bedrijvenbestemming in strijd is met de Beleidslijn. De meer specifieke vraag of in dit geval een bedrijfswijziging zou kunnen leiden tot het vervullen van de voorwaarde dat zich een feitelijke belemmering voordoet om in de toekomst de afvoercapaciteit te vergroten in de zin van de Beleidslijn, behoeft in verband hiermee geen beoordeling.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op basis waarvan verweerder aanleiding had dienen te zien van het beleid af te wijken. Voorzover appellante sub 1 in dit verband heeft gesteld dat zij in haar bedrijfsvoering wordt geschaad, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat verweerder het bedrijf van appellante beschouwt als een bestaande activiteit en dat niet beoogd wordt aan de bestaande bedrijfsactiviteiten beperkingen op te leggen. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat toepassing van de Beleidslijn in dit geval met zich brengt dat zij desondanks onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
Nu met de Beleidslijn een ruimtelijk doel wordt nagestreefd, volgt de Afdeling appellanten evenmin in de stelling dat geen ruimtelijke overwegingen ten grondslag liggen aan het bestreden besluit.
2.7.1.    Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijk ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Langeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
317-432.