ECLI:NL:RVS:2005:AU6215

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504503/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en handhaving van ligplaatsen voor woonboten in Emmen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Emmen, waarbij appellanten onder aanzegging van bestuursdwang werd gelast hun woonboot te verwijderen. Het college had op 9 juni 2004 besloten dat de woonboot vóór 27 oktober 2003 verwijderd moest worden. Appellanten maakten bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Assen bevestigde dit besluit op 27 april 2005, waarna appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat appellanten in strijd hadden gehandeld met artikel 2:12 a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Emmen, dat het innemen van een ligplaats zonder vergunning verbiedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat het college van burgemeester en wethouders in beginsel verplicht is om handhavend op te treden bij overtredingen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. Appellanten voerden aan dat er uitzicht op legalisatie was, maar de Raad van State oordeelde dat het college had aangegeven dat uitbreiding van de woonschepenhaven niet aan de orde was.

Daarnaast stelden appellanten dat hun beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte was verworpen, omdat een andere eigenaar in dezelfde situatie wel mocht blijven liggen. De Raad van State concludeerde echter dat ook tegen deze eigenaar handhavend werd opgetreden, en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college van handhaving moest afzien. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200504503/1.
Datum uitspraak: 16 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Emmen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1026 GEMWT van de rechtbank Assen van 27 april 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast hun woonboot in [locatie] te [plaats] vóór 27 oktober 2003 te verwijderen.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 13 september 2005 hebben appellanten een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2:12 a, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Emmen (hierna: de APV) is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door het college aangewezen gedeelten van openbaar water.
2.2.    Niet in geschil is dat appellanten hebben gehandeld in strijd met artikel 2:12 a, eerste lid, van de APV.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte het besluit van het college dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van het toepassen van bestuursdwang, in stand heeft gelaten.
Daartoe voeren appellanten in de eerste plaats aan dat, voorzover er al onvoldoende concreet uitzicht op legalisatie zou zijn, dit aan de gemeente Emmen is te wijten.
2.3.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen bijzondere omstandigheid kan worden gevonden in voldoende concreet uitzicht op legalisatie. Het college heeft in de bezwaarschriftenprocedure aangegeven dat uitbreiding van de woonschepenhaven de komende jaren niet aan de orde is. De vraag naar de oorzaak daarvan is hierbij niet relevant. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het enkele feit dat een studie wordt verricht naar de mogelijkheid van een tweede woonschepenhaven, onvoldoende is om aan te nemen dat voldoende concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Het betoog faalt.
2.4.    Voorts betogen appellanten dat ten onrechte hun beroep op het gelijkheidsbeginsel is verworpen, nu de woonboot van [eigenaar], die in hetzelfde gebied ligt, wel mag blijven liggen. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de situatie van [eigenaar] verschilt van die van hen. De commissie van advies voor de bezwaarschriften heeft het college immers geadviseerd om het bezwaar van [eigenaar] gegrond te verklaren, hetgeen betekent dat [eigenaar] met zijn woonschip mag blijven liggen, aldus appellanten.
2.5.    Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat ook tegen [eigenaar] handhavend wordt opgetreden door het college. Dat [eigenaar] is opgekomen tegen het besluit waarbij het college hem onder aanzegging van bestuursdwang heeft gelast zijn woonboot te verwijderen van de door hem ingenomen ligplaats, laat onverlet dat ook jegens hem een handhavingstraject is ingezet. Overigens is ter zitting gebleken dat het bezwaar van de [eigenaar] tegen dit besluit inmiddels ongegrond is verklaard.
2.6.    In hetgeen appellanten overigens in hoger beroep hebben aangevoerd, onder meer dat het college heeft verzuimd voor een oplossing zorg te dragen, is, wat daar verder ook van zij, evenmin grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden zou moeten afzien.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2005
204-440.