200501462/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend, respectievelijk gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 26 april 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied 1e partiële herziening" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 december 2004, no. 2004-26842, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 18 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A. Kögeler, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.1.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan "Buitengebied 1e partiële herziening" (hierna: het plan) voorziet onder meer in een herziening van onderdelen van het bestemmingsplan "Buitengebied" waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden.
Het standpunt van appellanten
2.3. [appellanten] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" al dan niet met de aanduiding "agrarisch bouwperceel" ten westen van de Middenweg (verder: het plandeel). Zij voeren hiertoe aan dat ten onrechte buiten de bouwvlakken geen kassenbouw mogelijk is, nu het provinciale beleid kassenbouw in het hele plandeel toestaat. Volgens appellanten is niet duidelijk waarom verweerder, gelet op de voorgeschiedenis ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied", tot de conclusie is gekomen dat de gemeenteraad een verantwoorde afweging heeft gemaakt.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft daartoe overwogen dat de gemeenteraad tot een verantwoorde afweging is gekomen door de grens tot waar kassen mogen worden gebouwd, op 200 meter vanaf de Middenweg te leggen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellanten tijdens de procedure aangaande het bestemmingsplan "Buitengebied" de thans bestreden afstand juist hebben bepleit.
De vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. In het bestemmingsplan "Buitengebied" had het plandeel eveneens de bestemming "Agrarisch gebied", net zoals de aangrenzende strook grond die thans de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" heeft verkregen (samen: het plandeel Buitengebied). Ten aanzien van het plandeel Buitengebied heeft de gemeenteraad zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" op het standpunt gesteld dat, overeenkomstig het zogenoemde zoneringsbeginsel, binnen een zone van 250 meter vanaf de Middenweg geen bebouwing mag plaatsvinden. Verweerder heeft bij besluit van 21 augustus 2001 bij de toetsing van het bestemmingsplan "Buitengebied", mede op basis van de bedenkingen van appellanten, goedkeuring onthouden aan het plandeel Buitengebied. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de gronden waarop appellanten aanvullende kassenbouw wensen in het streekplan Noord-Holland-Noord van 1994 (hierna: het streekplan) de aanduiding "glastuinbouwgebied - bestaand" hebben en dienen te worden beschouwd als behorend tot de reservecapaciteit van Alton 1. In het streekplan is onder meer het Altongebied ten noorden van Heerhugowaard aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw in Noord-Holland. Voorts heeft verweerder in dat besluit overwogen dat de gemeenteraad kennelijk afstand heeft gedaan van het zogenoemde zoneringsbeginsel, omdat dit beginsel op andere plaatsen in de gemeente niet is gehanteerd en ook ten behoeve van niet agrarische ontwikkelingen zonder meer is losgelaten. Daarnaast is in dat besluit overwogen dat op het perceel binnen de zone van 250 meter twee zeer aanzienlijke agrarische bouwpercelen voorkomen waarbinnen op grond van de voorschriften teeltondersteunende kassenbouw mogelijk is. Dit alles bevestigt het arbitraire karakter van dit zoneringsbeginsel, aldus verweerder in zijn besluit van 21 augustus 2001. Verweerder heeft voorts in dat besluit opgemerkt dat het argument van de gemeente inzake het uitzicht vanuit de woonbebouwing aan de zuidzijde van De Noord ontoereikend is omdat het gebied in de bestaande situatie een rommelige indruk maakt en het uitzicht vanuit de woningen in de feitelijke situatie aanzienlijk is en wordt aangetast. Verweerder heeft vervolgens de bedenkingen van appellanten, waarin zij verzoeken om een uitbreidingsmogelijkheid van 50 meter, gegrond verklaard. Verweerder heeft daarnaast beslist dat de gemeenteraad in het kader van zijn verplichting op basis van artikel 30 van de WRO voorts nader dient te overwegen hoe en tot op welke afstand tot de Middenweg dit gebied overigens voor glastuinbouw kan worden aangemerkt.
2.5.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient, indien aan een vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden, de gemeenteraad een nieuw plan vast te stellen, waarbij het besluit van verweerder in acht wordt genomen.
2.5.3. Aan het plandeel Buitengebied is in het plan tot op een afstand van 200 meter vanaf de Middenweg de bestemming "Agrarisch gebied", deels met de aanduiding "agrarisch bouwperceel" toegekend. Deze aanduiding betreft twee bouwpercelen die volgens de plankaart een omvang van respectievelijk ongeveer 1,3 en 1,5 ha hebben. Ingevolge artikel 2.1. van de planvoorschriften mogen uitsluitend ten behoeve van teeltondersteuning bij een duurzaam op de vollegronds tuinbouw of bollenteelt gericht bedrijf binnen de bouwpercelen kassen worden gebouwd. De resterende strook grond van het plandeel Buitengebied tussen 200 meter en 250 meter vanaf de Middenweg heeft in dit plan de bestemming "Glastuinbouwbedrijven" gekregen.
2.5.4. Volgens de plantoelichting is in het plan een zogenoemde glasgrens aangehouden van 200 meter vanaf de Middenweg, waarbinnen geen kassen mogen worden gebouwd. Met het aanhouden van een grens tot waar kassen mogen worden gebouwd wordt beoogd ruimte te waarborgen voor landschappelijke inpassing, een zogenoemde bufferzone, aldus de plantoelichting. Volgens de plantoelichting doet het feit dat twee bouwpercelen binnen de zone aanwezig zijn hieraan niet af omdat het voor de ruimtelijke beleving verschil uitmaakt of de kassen direct achter de woonbebouwing of op enige honderden meters uit de as van de weg staan.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Niet in geding is dat in het plan, overeenkomstig de destijds door appellanten tegen het bestemmingsplan "Buitengebied" ingebrachte bedenkingen, mogelijk is gemaakt kassen te bouwen tot op een afstand van 200 meter vanaf de Middenweg. Verweerder heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre is voldaan aan zijn besluit van 21 augustus 2001.
Dit laat echter onverlet dat verweerder in dat besluit goedkeuring heeft onthouden aan het gehele plandeel dat betrekking heeft op de gronden tot aan de Middenweg en daarbij heeft overwogen dat de gemeenteraad in het kader van zijn verplichting op basis van artikel 30 van de WRO voorts nader dient te overwegen hoe en tot op welke afstand tot de Middenweg dit gebied overigens voor glastuinbouw kan worden aangemerkt. Verweerder diende in het kader van de goedkeuring van het nu voorliggende plan te bezien of de gemeenteraad ook in zoverre het besluit van 21 augustus 2001 in acht heeft genomen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder in het bestreden besluit wat betreft het plandeel vanaf 200 meter tot aan de Middenweg hiervan geen blijk gegeven, nu niet inzichtelijk is gemaakt om welke redenen de door de gemeenteraad gemaakte afweging thans wel past binnen de in overweging 2.5.1. genoemde overwegingen van het eerdere besluit. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat niet is gebleken van gewijzigde feiten en omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit. Derhalve moet er van worden uitgegaan dat de overwegingen inzake het provinciale beleid, het zoneringsbeginsel en de situatie ter plaatse wat betreft de aanwezigheid van de bouwvlakken en het uitzicht vanuit de woonbebouwing niet verschillen ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit.
Voorts is verweerder ten onrechte niet ingegaan op de bedenkingen van appellanten op dit punt waaronder de door hen genoemde concrete voorstellen.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit, waarin verweerder heeft vastgesteld dat met het plan is voldaan aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, derhalve niet zorgvuldig tot stand gekomen.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellanten] is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" al dan niet met de aanduiding "agrarisch bouwperceel" ten westen van de Middenweg.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellanten] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 december 2004, 2004-26842, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" al dan niet met de aanduiding "agrarisch bouwperceel", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,87 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en zevenentachtig cent), waarvan een bedrag van € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005