ECLI:NL:RVS:2005:AU5837

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408718/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor consumentenvuurwerk op perceel Zandbergweg 49 te Breda

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan de besloten vennootschap Plus 100 B.V. voor het opslaan en verkopen van consumentenvuurwerk op het perceel Zandbergweg 49 te Breda. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Breda op 9 september 2004, en het besluit werd op 16 september 2004 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben appellanten, die zich hebben verenigd in het actiecomité Zandberg Ontploft, beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van het Vuurwerkbesluit en dat de inrichting niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft de zaak op 13 september 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de vergunningaanvraag op 6 april 2004 is gewijzigd, waarbij de aanvankelijk gevraagde hoeveelheid vuurwerk is beperkt. De Afdeling concludeert dat de vergunninghouder gebonden is aan de hoeveelheden die in de aanvraag zijn vermeld. De appellanten hebben ook aangevoerd dat de brandweer zijn advies niet correct heeft gegeven, maar de Afdeling oordeelt dat het advies schriftelijk is verstrekt en dat er geen reden is om aan de zorgvuldigheid van het besluit te twijfelen.

De Afdeling heeft verder vastgesteld dat de vergunning voldoet aan de veiligheidsafstanden zoals voorgeschreven in het Vuurwerkbesluit. De afstand tussen de opslag van vuurwerk en kwetsbare objecten is minder dan de vereiste 8 meter, maar de vergunning kan worden verleend op basis van een scheidingsconstructie die aan de eisen voldoet. De beroepsgronden van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft de vergunningverlening bevestigd. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 9 november 2005.

Uitspraak

200408718/1.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], zich noemende "actiecomité Zandberg Ontploft", allen wonend te Breda,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2004, kenmerk Wmb2003-33, heeft verweerder de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Plus 100 B.V." een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een kantoor en opslag- en verkoopruimte voor consumentenvuurwerk op het perceel Zandbergweg 49 te Breda, kadastraal bekend gemeente Breda, sectie D, nummer 10232. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 november 2004, 6 december 2004 en 9 december 2004.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 maart 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2005, waar [gemachtigde] namens appellanten en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.L. Wennink en J.C. Priester, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Namens Plus 100 B.V. is daar [gemachtigde] verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over de termijn voor het indienen van bedenkingen en de verzending van het ontwerp van het besluit ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat daardoor belangen van derden zijn geschaad, zodat daarin geen reden is gelegen voor vernietiging van het besluit.
2.3.    Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.4.    Appellanten stellen dat uit de vergunning niet kan worden afgeleid hoeveel vuurwerk mag worden opgeslagen en wat de onderverdeling is van de opslag in de verschillende ruimten.
2.4.1.    De Afdeling stelt vast dat de vergunningaanvraag op 6 april 2004 is gewijzigd, waarbij uitdrukkelijk is vermeld dat de aanvankelijk gevraagde hoeveelheid van 10.000 kg wordt beperkt tot 5.540 kg, onder vermelding van de hoeveelheid vuurwerk die in de bewaarplaats, de bufferbewaarplaats respectievelijk de verkoopruimte zal worden opgeslagen. In het dictum van het besluit is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning, zodat vergunninghouder gebonden is aan de hoeveelheden, genoemd in de aanvulling van 6 april 2004. Aldus is slechts toegestaan wat is aangevraagd en is ook duidelijk wat is aangevraagd, zodat een nadere vermelding daarvan in het besluit of in de voorschriften niet nodig is.
2.5.    De stelling van appellanten dat de brandweer zijn verplichte advies telefonisch aan verweerder heeft doorgegeven, mist feitelijke grondslag, nu blijkens de stukken de gemeentelijke brandweer op 2 april 2004 schriftelijk heeft geadviseerd over de aanvraag. Dat er daarnaast over andere aspecten telefonisch contact is geweest tussen de brandweer en verweerder waarvan de inhoud voor derden niet duidelijk kenbaar is, betekent niet dat het besluit onzorgvuldig is.
2.6.    Voorzover de beroepsgronden van appellanten betrekking hebben op de toepassing en naleving van het Vuurwerkbesluit gaat de Afdeling uit van het hierna weergegeven wettelijke kader.
2.6.1.    De vergunning is gevraagd voor het opslaan van meer dan 1000 kg consumentenvuurwerk. In artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat degene die een inrichting drijft, waar meer dan 1000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, aan de veiligheidsafstanden dient te voldoen die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dient degene die de inrichting drijft er zorg voor te dragen dat de voorschriften worden nageleefd.
Blijkens de considerans van het Vuurwerkbesluit is artikel 2.2.2 gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, hetgeen in dit verband betekent dat voor een inrichting als bedoeld in dat artikel naast de eisen uit het Vuurwerkbesluit de vergunningplicht gehandhaafd blijft.
In artikel 8.9 van de Wet milieubeheer is bepaald dat het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor draagt dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet. In artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door de verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
2.7.    Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte aanneemt dat de inrichting voldoet aan de van toepassing zijnde veiligheidsafstanden uit bijlage 3 bij het Vuurwerkbesluit.
2.7.1.    Ingevolge bijlage 3, onderdeel B, onder 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit dient bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, gemeten vanaf de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en  een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste   8 meter in acht te worden genomen.
Ingevolge het bepaalde onder b, mag in afwijking van onderdeel a binnen de veiligheidsafstand in voorwaartse richting, het vrijwaringsgebied daaronder niet begrepen, een kwetsbaar object aanwezig zijn, indien tussen de deuropening van de (buffer)bewaarplaats en dat object een scheidingsconstructie aanwezig is
1o waarvan de brandwerendheid niet lager is dan 60 minuten
2o waarin zich geen opening, raam of deur bevindt en die
3o vervaardigd is van metselwerk, beton of cellenbeton.
2.7.2.    De Afdeling stelt vast dat de woning [locatie] een kwetsbaar object is als bedoeld in het Vuurwerkbesluit. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de afstand tussen de bewaarplaats en deze woning, gemeten in voorwaartse richting, minder dan 8 meter is, zodat niet wordt voldaan aan  de afstandseis van voorschrift 1.2, onder a. Daarom moet worden bezien of in plaats van die afstandseis aan bijlage 3 kan worden voldaan door middel van een scheidingsconstructie als bedoeld in voorschrift 1.2. onder b, nu de woning [locatie] niet in het vrijwaringsgebied is gelegen.
Op de tekening die bij de aanvraag behoort is tussen de verkoopruimte van de inrichting en de woning [locatie] door middel van een arcering een scheidingsconstructie weergegeven. Die constructie dient op grond van het Vuurwerkbesluit te voldoen aan alle eisen die zijn gesteld in voorschrift 1.2, onder b en kan ook aan die eisen voldoen. Hierin is geen reden gelegen de vergunning te weigeren wegens strijd met artikel 8.9 van de Wet milieubeheer. Uit artikel 2.2.2, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit volgt immers dat aan die eisen moet worden voldaan op het moment dat vuurwerk wordt opgeslagen. Dat die scheidingsconstructie op dit moment nog niet is gerealiseerd, raakt dan ook niet de rechtmatigheid van de vergunning, maar ziet op de naleving van het Vuurwerkbesluit.
Het beroep is wat dit betreft ongegrond.
2.8.    Volgens appellanten kan niet worden voldaan aan de voorschriften uit paragraaf 6 van bijlage 1. Zij betogen daartoe dat de volgens die voorschriften vereiste deur niet op de tekening is weergegeven en dat ook door plaatsing van een volgens die voorschriften voorgeschreven deur niet aan de daaraan gestelde afstandseis van tenminste 8 meter kan worden voldaan.
2.8.1.    De Afdeling stelt vast dat op de tekening die bij de aanvraag behoort geen deur is weergegeven tussen de verkoopruimte en de ruimte grenzend aan de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats. De tekening werpt echter geen belemmeringen op om in het verlengde van een reeds geplande scheidingsconstructie (haaks op de woning [locatie]) een deur te plaatsen die visueel niet kan worden waargenomen vanuit de deuropening van de bufferbewaarplaats. Anders dan appellanten menen zijn niet de voorschriften 6.1 en 6.2 uit bijlage 1 van toepassing omdat die voorschriften uitgaan van visuele waarneming van die deur, maar is voorschrift 6.3 van toepassing.
In voorschrift 6.3 is bepaald dat indien de toegangsdeur, bedoeld in de voorschriften 6.1 en 6.2, niet visueel kan worden waargenomen, maar aan de afstanden uit de voorschriften 6.1 en 6.2 (hier: 8 meter) niet wordt voldaan, er tussen de deuropening van de bewaarplaats onderscheidenlijk de bufferbewaarplaats en die toegangsdeur voldoende bouwkundige voorzieningen zijn aangebracht om branddoorslag te voorkomen. In de vergunningvoorschriften onder 5.4 zijn die bouwkundige voorzieningen vastgelegd. Aldus kan worden voldaan aan paragraaf 6 van bijlage 1 en leidt vergunningverlening niet tot strijd met het Vuurwerkbesluit. Dat de geplande  deur niet op de tekening is weergegeven, tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan.
2.9.    Appellanten stellen dat niet kan worden voldaan aan voorschrift 1.9 van onderdeel B van bijlage 1 bij het Vuurwerkbesluit, aangezien de  afstand tussen de vuurwerkopslagplaatsen en de grens van de inrichting minder is dan 5 meter, waardoor de drijver van de inrichting het niet in zijn macht heeft te voorkomen dat binnen een straal van 5 meter in het geheel geen ontvlambare stoffen en drukhouders aanwezig zijn.
2.9.1.    In onderdeel B van bijlage 1 van het Vuurwerkbesluit zijn voorschriften opgenomen die bij de opslag en verkoop van vuurwerk door de drijver van de inrichting in acht moeten worden genomen. Ingevolge het daartoe behorende voorschrift 1.9 dient de afstand van ruimten, waar consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, tot licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, ten minste 5 meter te zijn.
2.9.2.    De opvatting van appellanten leidt er toe dat vuurwerk gelet op voorschrift 1.9 nooit binnen een afstand van 5 meter tot de erfgrens van de inrichting mag worden opgeslagen. Die opvatting vindt geen steun in voorschrift 1.9, temeer nu blijkens de nota van toelichting de in het ontwerp van dat voorschrift neergelegde eis dat de afstand tot de erfgrens tenminste 5 meter dient te bedragen, is geschrapt om te voorkomen dat zeer veel inrichtingen gesaneerd zouden moeten worden. Evenals in de uitspraak van 30 maart 2005, no.
200407310/1ziet de Afdeling mede gelet op de systematiek van onderdeel B van bijlage 1, geen grond voor het oordeel dat de afstand van voorschrift 1.9 zich uitstrekt tot buiten de erfgrens van de inrichting en dat de drijver rekening zou moeten houden met de mogelijke aanwezigheid van licht of zeer licht ontvlambare stoffen en drukhouders daarbuiten. Hetgeen appellanten stellen, kan dan ook niet tot het oordeel leiden dat aan voorschrift 1.9 niet kan worden voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
2.10.    Appellanten stellen dat verweerder heeft miskend dat hij op grond van het Vuurwerkbesluit nadere eisen kon stellen, dan wel ten onrechte niet heeft overwogen waarom geen nadere eisen konden worden gesteld.
2.10.1.    Artikel 2.2.3 van het Vuurwerkbesluit bepaalt over welke aspecten nadere eisen kunnen worden gesteld. Verweerder heeft ter zitting op juiste gronden toegelicht dat slechts één van die aspecten hier een rol zou kunnen spelen en waarom hij ten aanzien van dat aspect geen nadere eisen heeft gesteld. Dat verweerder in de beslissing op de aanvraag niet uitdrukkelijk heeft vermeld dat het Vuurwerkbesluit hem de bevoegdheid toekent om nadere eisen te stellen en waarom hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, is niet onzorgvuldig en staat niet in de weg aan vergunningverlening.
2.11.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd over onvolledigheid van en onjuistheden in de aanvraag, ziet de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat verweerder die aanvraag niet in behandeling had moeten nemen, dan wel dat hij op grondslag daarvan de vergunning had moeten weigeren.
2.12.    Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H van Kreveld, Voorzitter, en  drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann,  Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G.  Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
157-495.