ECLI:NL:RVS:2005:AU5550

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407245/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten sub 1 tegen de afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Franekeradeel. Het college had op 21 januari 2002 een verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarna appellanten sub 1 bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 27 mei 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank Leeuwarden verklaarde op 19 juli 2004 het beroep van appellanten sub 1 ongegrond. Tegen deze uitspraak hebben zowel appellanten sub 1 als het college hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De zaak werd behandeld op 21 juli 2005, waarbij appellanten sub 1 werden bijgestaan door hun advocaat, mr. P.C.H. van Schooten, en het college werd vertegenwoordigd door mr. L. Ensing. De kern van het geschil betreft de schade die appellanten sub 1 zouden hebben geleden als gevolg van de afwijzing van hun bouwvergunning en de daaropvolgende herroeping. Appellanten sub 1 stelden dat zij door de vertraging extra kosten hebben moeten maken voor huur en verhoogde bouwkosten.

De Raad van State oordeelde dat de gestelde schade niet door het besluit van 26 januari 1999 was veroorzaakt, omdat het college de bouwvergunning ten onrechte had verleend. De Raad concludeerde dat appellanten sub 1 niet in een ongunstiger positie waren geraakt dan wanneer de aanvraag tijdig was afgewezen. Het hoger beroep van appellanten sub 1 werd ongegrond verklaard, en het college had geen belang bij zijn beroep. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

200407245/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Franekeradeel,
tegen de uitspraak in zaak no. 03/793 WET van de rechtbank Leeuwarden van 19 juli 2004 in het geding tussen:
appellanten sub 1
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Franekeradeel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) een verzoek van appellanten sub 1 om vergoeding van schade afgewezen.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het daartegen door [appellanten sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten sub 1] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 21 september 2004. Het college heeft dat gedaan bij brief van 23 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 november 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2005, waar [appellanten sub 1] in persoon, bijgestaan door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Ensing, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 26 januari 1999 heeft het college aan [appellanten sub 1] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van een nieuwe huisartsenpraktijk aan de [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 6 juli 1999 heeft het college dat besluit op daartegen door een derde gemaakt bezwaar herroepen en heeft het de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag om vergunningverlening voor een gewijzigd bouwplan heeft het college vervolgens bij besluit van 30 maart 2000 met vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO bouwvergunning verleend.
2.2. [appellanten sub 1] stellen als gevolg van voormeld besluit van 26 januari 1999 schade te hebben geleden, omdat zij zonder dat besluit op die dag, dan wel uiterlijk op of omstreeks 5 september 1999, zouden hebben beschikt over een geldige bouwvergunning, zodat zij ongeveer zes maanden eerder met bouwen zouden hebben kunnen beginnen. De gestelde schade als gevolg van de opgelopen vertraging bestaat uit extra kosten voor de huur van praktijkruimte en verhoogde bouwkosten.
2.3. De rechtbank heeft de door [appellanten sub 1] gestelde schade weliswaar veroorzaakt geacht door het verlenen en daarna herroepen van de bouwvergunning, doch geoordeeld dat het college die schade voor hun rekening heeft mogen laten. [appellanten sub 1] klagen allereerst dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college de schade, nu die is veroorzaakt door het besluit van 26 januari 1999, had moeten vergoeden.
2.3.1. Die grief kan niet slagen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Bij het besluit van 26 januari 1999 heeft het college [appellanten sub 1] bouwvergunning verleend. Aangezien het bouwplan in strijd was met het desbetreffende bestemmingsplan, had het de desbetreffende aanvraag echter moeten afwijzen. [appellanten sub 1] zijn door het verlenen van die bouwvergunning en het vervolgens herroepen ervan niet in een ongunstiger positie geraakt, dan waarin zij zouden hebben verkeerd indien het college die aanvraag binnen de daarvoor gestelde termijn zou hebben afgewezen.
Voor zover [appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat het college bij het besluit van 26 januari 1999 ten onrechte niet dadelijk met vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning heeft verleend, wordt overwogen dat zij geen aanspraak op verlening van vrijstelling hadden en dat het college ten behoeve van het eerste bouwplan geen gebruik van zijn bevoegdheid daartoe wenste te maken. Doch zelfs indien ten behoeve van dat bouwplan op bouwvergunning na vrijstelling van het bestemmingsplan zou zijn verleend, staat niet vast dat die vergunning op of omstreeks 5 september 1999 in rechte onaantastbaar zou zijn geweest, als waarvan het verzoek om schadevergoeding uitgaat. Geenszins kan immers worden uitgesloten dat ook daartegen bezwaar zou zijn gemaakt en beroep zou zijn ingesteld tegen de eventuele ongegrond verklaring daarvan.
De conclusie is dat de gestelde schade niet door het besluit van 26 januari 1999 is veroorzaakt, zodat het verzoek om vergoeding daarvan terecht reeds om die reden is afgewezen.
2.4. Voor zover [appellanten sub 1] in hoger beroep betogen dat het college de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, voor zover de gestelde schade zou zijn veroorzaakt door toezeggingen van ambtenaren van de gemeente dat het college op de eerste aanvraag een binnen het planologisch regime passende bouwvergunning zou verlenen, wordt overwogen dat zodanige gestelde toezegging geen besluit is, waartegen bij de bestuursrechter kan worden opgekomen. Dat brengt mee dat tegen de weigering van het college om de gestelde daardoor veroorzaakte schade te vergoeden evenmin bij de bestuursrechter kan worden opgekomen.
2.5. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond. Het college heeft geen belang bij het door hem ingestelde beroep.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
299.