200502199/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1518 van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Nijmegen.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft de raad van de gemeente Nijmegen (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellant om planschadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 9 juni 2004 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2005 in zaak no. AWB 04/1518, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 14 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. Appellant is sinds 14 september 1990 eigenaar en bewoner van het perceel met woonhuis [locatie 1] te [plaats]. Noordoostelijk daarvan bevindt zich op het aangrenzende perceel [locatie 2] een winkel voor woninginrichting. Appellant stelt planschade te lijden ten gevolge van een bestemmingswijziging voor dit aangrenzende perceel.
2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4. In het door de gemeenteraad op 15 december 1999 vastgestelde bestemmingsplan "Stadscentrum Kerngebied I 1998", dat door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 4 juli 2000 is goedgekeurd en op 16 augustus 2000 onherroepelijk is geworden, is het perceel [locatie 2] bestemd voor "Winkels". Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, is het perceel aldus bestemd voor detailhandelsdoeleinden met bijbehorende bedrijfsruimten. Het perceel mag geheel worden bebouwd met onder meer gebouwen met een maximale goothoogte van 12 meter en een maximale nokhoogte van 16 meter. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van deze hoogtematen voor een overschrijding met maximaal tien procent.
2.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark", dat in rechte onaantastbaar werd bij Koninklijk besluit van 15 april 1986, had dit perceel de bestemming "Gemengde bebouwing". Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, was het perceel daarmede bestemd voor winkels met bijbehorende bedrijfsruimten op de begane grond, met op de verdiepingen woningen. Het perceel mocht geheel met onder meer gebouwen worden bebouwd. Voor het gedeelte van het perceel dat grenst aan het perceel van appellant gold een maximale nokhoogte van 4 meter.
2.6. Niet in geschil is dat appellant door deze bestemmingswijziging in een planologisch nadeliger situatie is geraakt en dat dit een waardeverminderend effect heeft op zijn perceel. In geschil is of alle schadefactoren bij de bepaling van deze waardevermindering zijn betrokken, of de omvang daarvan correct is vastgesteld en of de bestemmingswijziging voor het perceel van appellant tevens een te verrekenen voordeel behelst.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad overeenkomstig het rapport van de schadebeoordelingscommissie (hierna: de commissie) zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen toename van verkeersoverlast zal zijn die voor hem tot waardevermindering leidt. Volgens appellant wordt zijn planologisch nadeel mede veroorzaakt door extra bevoorradingsverkeer voor de grotere winkel die onder het nieuwe planologische regime op het perceel [locatie 2] kan worden gerealiseerd.
2.7.1. Dit betoog leidt niet tot het door appellant gewenste doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de winkel is gelegen in de binnenstad, waar doorgaans al veel verkeer aanwezig is, en dat de toename van winkelcapaciteit niet grootschalig is. Daarom is niet aannemelijk dat een eventuele beperkte toename van het bevoorradingsverkeer een waardedrukkend effect zal hebben op het perceel van appellant. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden voor een ander oordeel. Appellants stelling dat de rechtbank in dit verband ten onrechte de voorzienbaarheid mede heeft betrokken, berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft in dit opzicht slechts de feiten vermeld die zij heeft betrokken bij de waardering van een mogelijke verkeerstoename ten gevolge van de bestemmingswijziging.
2.8. Appellant heeft tevens kanttekeningen geplaatst bij de deskundigheid van de commissie en aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de commissie de omvang van het planologisch nadeel te laag heeft geschat en haar taxatie onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.8.1. De commissie, bestaande uit twee advocaten en een taxateur, heeft de waardevermindering vastgesteld op basis van aan de planvergelijking ontleende schadefactoren. De commissie heeft deze taxatie in haar nader advies van 15 december 2003 cijfermatig onderbouwd. In hetgeen appellant heeft aangevoerd kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden om de deskundigheid van de commissie in twijfel te trekken en evenmin om de taxatie van de commissie onjuist te achten. Hierin is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat de gemeenteraad in zoverre niet op het advies van de commissie mocht afgaan.
2.9. Het nieuwe bestemmingsplan "Stadscentrum Kerngebied I 1998" wijzigt ook de bestemming voor het perceel van appellant. Ingevolge dit bestemmingsplan is het perceel van appellant bestemd voor "Woondoeleinden en lichte bedrijfsactiviteiten". Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, mogen op het gehele perceel gebouwen worden opgericht voor woondoeleinden, voor woondoeleinden in combinatie met kantoor- of praktijkruimten en voor woondoeleinden in combinatie met lichte bedrijvigheid. De laatstgenoemde categorie mag alleen op de begane grond worden gerealiseerd en de bedrijvigheid mag niet meer dan 40%, met een maximum van 60 m2, van de totale woonoppervlakte in beslag nemen. De bebouwing mag een goothoogte van maximaal 9 meter en een nokhoogte van maximaal 13 meter hebben. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van deze hoogtematen voor een overschrijding met maximaal tien procent.
In het voorheen geldende bestemmingsplan "Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark" was het perceel van appellant bestemd voor "Meergezins- en Eengezinshuizen". Volgens de voorschriften, voorzover hier van belang, mocht de zuidwestelijke helft van het perceel bebouwd worden met verschillende typen woningen met een maximale goothoogte van 11 meter en mochten bijgebouwen op het gehele perceel worden opgericht.
2.10. Appellant keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat er geen grond is voor het oordeel dat de gemeenteraad niet had mogen uitgaan van het advies van de commissie voorzover daarin is aangegeven dat de waardevermeerdering van het perceel van appellant als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan niet lager moet worden ingeschat dan de daaruit voortvloeiende waardevermindering. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de commissie dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden op zijn perceel ten gevolge van de bestemmingswijziging zijn vergroot waardoor zijn perceel in waarde is vermeerderd. Hij voert aan dat de lichte bedrijvigheid die onder het nieuwe bestemmingsplan op zijn perceel is toegestaan, gezien de ligging van het perceel niet leidt tot waardevermindering. Volgens appellant ontleent zijn perceel de hoogste waarde aan het huidige gebruik voor woondoeleinden. Verder voert hij aan dat de noordoostelijke helft van zijn perceel al door zijn rechtsvoorganger met woonbebouwing, bestaande uit één bouwlaag, is bebouwd. Deze bebouwing, die naar niet in geschil is zonder bouwvergunning tot stand is gekomen, valt onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan "Stadscentrum Omgeving Kronenburgerpark". Onder verwijzing naar de jurisprudentie over planschade na alsnog positief bestemde illegale bebouwing stelt appellant dat, zo al sprake is van een waardevermeerdering, deze niet moet worden toegerekend aan het nieuwe bestemmingsplan, maar aan de illegale bouw en de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders daartegen niet is opgetreden.
2.10.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat onder het nieuwe bestemmingsplan de bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het perceel van appellant zijn toegenomen, nu onder dat plan, anders dan onder het vorige bestemmingsplan, het gehele perceel met gebouwen mag worden bebouwd en de woonfunctie op het perceel kan worden gecombineerd met lichte bedrijvigheid of kantoor- of praktijkruimten. Dat de noordoostelijke helft van het perceel al is bebouwd doet daaraan niet af. In het nieuwe bestemmingsplan is deze bebouwing gelegaliseerd en mag die bebouwing met enkele bouwlagen worden uitgebreid. De ligging van het perceel en wijze waarop dat thans door appellant wordt gebruikt vormen voorts geen reden voor het oordeel dat geen sprake is van extra gebruiksmogelijkheden onder het nieuwe bestemmingsplan. De maximale mogelijkheden van dat plan en niet de huidige feitelijke situatie zijn in dit verband bepalend.
Het beroep van appellant op de jurisprudentie betreffende legaliserende bestemmingsplannen kan niet slagen. Deze jurisprudentie betreft, voorzover hier van belang, geschillen ter zake van de vergoeding van schade geleden ten gevolge van nabij het perceel van de aanvrager gelegen, niet binnen het voorheen geldende bestemmingsplan passende, bebouwing die in een nieuw bestemmingsplan alsnog is gelegaliseerd. De schade wordt in die gevallen niet geacht voort te vloeien uit de bepalingen van het nieuwe plan, doch uit de eerdere, veelal illegale bouw. Deze jurisprudentie is niet van toepassing op het onderhavige geschil, nu de desbetreffende bebouwing zich op het perceel van appellant zelf bevindt en het niet gaat om de vraag naar de toerekening van schade.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden het onaannemelijk geacht dat de onder het nieuwe bestemmingsplan toegenomen bouw- en gebruiksmogelijkheden voor het perceel van appellant geen waardevermeerdering met zich zou brengen. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de waardevermeerdering tenminste gelijk is aan het planologisch nadeel. Een begroting van de waardevermeerdering was daarvoor niet nodig.
2.11. De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de gemeenteraad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant per saldo van het nieuwe bestemmingsplan geen planologisch nadeel ondervindt en mitsdien geen schade lijdt die voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking kan komen.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005