200503071/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Gewestelijke Land- en Tuinbouw Organisatie",
gevestigd te Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/3072 van de rechtbank Utrecht van 23 februari 2005 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht.
Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het natuurgebiedsplan Eemland (hierna: het natuurgebiedsplan) vastgesteld.
Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 24 februari 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2005, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 8 augustus 2005 zijn de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar het college, vertegenwoordigd door drs. M.M.W. Hoevenaars en drs. H. Thomassen, ambtenaren in dienst van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Appellante is met berichtgeving niet verschenen.
2.1. Bij besluit van 20 december 1999 (gepubliceerd in Stcrt. 1999, 252) heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, onder meer gelet op de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de Subsidieregeling Natuurbeheer 2000 (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef, van de Regeling, voorzover thans van belang, worden ten behoeve van de uitvoering van deze regeling natuurgebieden begrensd met de vaststelling van natuurgebiedsplannen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling, voor zover thans van belang, worden natuurgebiedsplannen vastgesteld bij besluit van gedeputeerde staten van de provincie waarin het desbetreffende gebied is gelegen.
In de toelichting bij de Subsidieregeling is vermeld dat deze regeling is gericht op gebieden waar de instandhouding of ontwikkeling van natuurwaarden en van bos de primaire functie vormt. Voorzover het daarbij gaat om landbouwgronden, betreft het functiewijzing. Subsidies voor ontwikkeling en omvorming kunnen alleen worden verleend ten aanzien van terreinen gelegen in natuurgebiedsplannen. In gevallen waarin voor functiewijzing van de grond een wijziging van het bestemmingsplan noodzakelijk is, kan pas subsidie voor functieverandering worden verleend vanaf het tijdstip dat een dergelijke wijziging van het bestemmingsplan definitief is.
De vaststelling van het natuurgebiedsplan doet ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Subsidieregeling, voor zover thans van belang, naast de aanspraak op subsidies tevens een verwervingsplicht ontstaan voor het bureau beheer landbouwgronden, indien gronden gelegen binnen het natuurgebiedsplan dit bureau worden aangeboden, tenzij krachtens artikel 97 is bepaald dat op koopplicht geen beroep meer kan worden gedaan.
2.2. Appellante betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid het natuurgebiedsplan heeft kunnen vaststellen. Daartoe stelt zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de landbouw, nu de grondprijs en de verkaveling negatief worden beïnvloed door onttrekking van gronden aan de landbouw ten behoeve van nieuwe natuur en het natuurgebiedsplan doorwerkt in diverse andere plannen en kaders, waardoor de agrarische bedrijfsvoering wordt belemmerd.
2.2.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 1 september 2004 in zaak nr.
200402191/1), heeft de vaststelling van het natuurgebiedsplan geen planologische gevolgen voor de in dat gebied gelegen gronden, omdat door die vaststelling de bestemming van die gronden noch het gebruik daarvan worden gewijzigd. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de vaststelling van het natuurgebiedsplan er niet toe leidt dat geen belangenafweging meer hoeft plaats te vinden bij wijziging van het bestemmingsplan en dat ook bij het vaststellen van een streekplan, van de Ecologische Hoofdstructuur en van een peilbesluit onverkort geldt dat alle daarbij betrokken belangen afgewogen dienen te worden.
2.2.2. De vaststelling van het natuurgebiedsplan kan echter wel van invloed zijn op de toekomstige bedrijfsvoering van agrarische bedrijven in dier voege dat bedrijven bij uitbreiding beperkingen kunnen ondervinden in de mate waarin het natuurgebiedsplan wordt gerealiseerd. Ook valt niet uit te sluiten dat dit indirecte effecten heeft voor de waarde van bedrijven en de daarbij behorende landbouwgronden in het vrije economische verkeer.
Dit mogelijke indirecte gevolg raakt het belang van appellante en dient derhalve bij de besluitvorming betrokken en afgewogen te worden.
Gelet op de stukken, het verhandelde ter zitting en de verwervingsplicht van het bureau beheer landbouwgronden om de aangeboden in natuurgebiedsplannen liggende gronden tegen agrarische marktwaarde aan te kopen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bij afweging van de bij de vaststelling van het natuurgebiedsplan betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang van natuur- en landschapsbehoud dan aan de belangen van appellante. Daarbij betrekt de Afdeling dat is gebleken dat het beleid van het college er niet op is gericht tot bestemmingsplanwijzigingen te komen die de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse niet meer toestaat, maar op wijzigingen die moeten voorkomen dat een toekomstige natuurbestemming onmogelijk wordt gemaakt.
2.3. Hetgeen appellante verder betoogt met betrekking tot afwijking van het landinrichtingsplan en met betrekking tot de onzekerheid inzake aanspraken op subsidie op grond van de Regeling, kan niet leiden tot een ander oordeel, omdat het besluit tot vaststelling van het natuurgebiedsplan geen besluit tot vaststelling van het landinrichtingsplan is en evenmin een besluit op een aanvraag tot subsidieverlening betreft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005