200502071/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Someren,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/112 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
Bij besluit van 6 juni 2003, gerectificeerd bij besluit van 16 juni 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van een opslagloods op het perceel [locatie] te Someren.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2005, verzonden op 27 januari 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.C. Wijers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan betreft een opslagloods met een oppervlakte van ongeveer 6600 m2. Appellant wil 500 m2 van de loods gebruiken voor de opslag van droge ingedikte mest voor een korte periode tot het moment van gebruik op het akkerbedrijf. Voorts wil appellant 5100 m2 van de loods gebruiken voor de opslag van varkensvoeders in big bags, terwijl hij 200 m2 wil gaan gebruiken voor een eenvoudige werkplaats en overige technische zaken. De overige vrije ruimte, zijnde 800 m2, is voorzien als doorgang en manoeuvreerruimte.
2.2. Op de gronden waarop de opslagloods is voorzien rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" de bestemming "agrarische bedrijven".
Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder 1, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart aangewezen zijn als "agrarische bedrijven" bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, uitgezonderd glastuinbouwbedrijven.
Niet in geschil is dat appellant op het perceel [locatie] een varkenshouderij voert met een omvang van circa 4384 m2 aan varkensstallen.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan en dat mogelijk toekomstig gebruik dat in strijd zou zijn met het bestemmingsplan geen reden mag zijn de bouwvergunning te weigeren, omdat het college in dat geval via handhaving kan optreden. Voorts betoogt appellant dat het bestemmingsplan geen advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: de Adviescommissie) voorschrijft en dat een dergelijk advies derhalve ten onrechte aan de weigering van de bouwvergunning is ten grondslag gelegd. Volgens appellant is de bouwvergunning van rechtswege verleend.
2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 september 1996 in zaak no. H01.96.0165 (aangehecht) moet volgens vaste jurisprudentie bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Indien het bouwplan, gelet op het doel waarvoor wordt gebouwd, met de bestemming in strijd is, kan daaraan niet worden voorbijgegaan met de overweging dat het strijdige gebruik te zijner tijd zonodig met bestuursdwang kan worden belet. Het dwingend bepaalde in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet staat daaraan in de weg.
Anders dan appellant betoogt doet het feit dat het bestemmingsplan niet de eis van een advies van de Adviescommissie stelt, niet af aan de bevoegdheid van het college een dergelijk advies te vragen, indien bij de beoordeling van een bouwaanvraag twijfel is gerezen omtrent het beoogde gebruik van het bouwwerk in kwestie. De Adviescommissie heeft in haar advies van 17 februari 2004 geconstateerd dat op basis van het door appellant voorgestane gebruik sprake zal zijn van een exorbitant inefficiënte benutting van de op te richten bedrijfsruimte, waarbij de kosten van die ruimte vanuit bedrijfseconomisch perspectief in een wanverhouding staan tot de gebruikelijke opslag van de producten in kwestie. Voorts is de Adviescommissie van mening dat de omvang van de voorgenomen werktuigenberging annex werkplaats, van blijkens mededelingen circa 1000 m2, niet in verhouding staat met het aanwezige machinepark. De Adviescommissie heeft op grond hiervan de verwachting geuit dat de gevraagde bedrijfsruimte niet conform gedane mededelingen in gebruik zal worden genomen. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat het genoemde advies ondeugdelijk zou zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid het advies ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat, nu in dit geval is vastgesteld dat de bouwaanvraag in strijd is met het vigerende bestemmingsplan en daarom slechts bouwvergunning kan worden verleend nadat vrijstelling is verleend, appellant geen aanspraak kan maken op een van rechtswege verleende bouwvergunning.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005