ECLI:NL:RVS:2005:AU5393

Raad van State

Datum uitspraak
2 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502036/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van gedrag en rehabilitatietermijn

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 november 2005 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verlening van het Nederlanderschap had aangevraagd. Het verzoek was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie op 16 oktober 2001, en het bezwaar daartegen was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem had op 26 januari 2005 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant stelde dat de lange periode tussen het gepleegde misdrijf en de gratieverlening niet aan hem te wijten was, en dat de minister ten onrechte vasthield aan de rehabilitatietermijn zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap.

De Afdeling overwoog dat de minister het beleid omtrent de toepassing van artikel 9 van de Rijkswet op het Nederlanderschap mocht hanteren, maar dat er rekening gehouden moest worden met bijzondere omstandigheden die een afwijking van dit beleid rechtvaardigen. De appellant had in het verleden een gevangenisstraf van vier weken opgelegd gekregen, maar had gedurende een lange periode niet voldaan aan de voorwaarden voor gratieverlening. De Afdeling concludeerde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het niet ten uitvoer leggen van de straf en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de minister noopten om van het beleid af te wijken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de rehabilitatietermijn en de verantwoordelijkheden van de verzoeker in het naturalisatieproces. De Afdeling bevestigde dat de minister de afwijzing van het verzoek om naturalisatie op juiste gronden had gedaan, en dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor naturalisatie voldeed.

Uitspraak

200502036/1.
Datum uitspraak: 2 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1760 van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 april 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2005, waar  appellant, vertegenwoordigd door mr. M.H.P.G. Wiertz, advocaat te Zeist en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
's-Gravenhage zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De minister heeft het naturalisatieverzoek van appellant van 13 november 2000 afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet).
Ingevolge dit artikelonderdeel wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
Bij de toepassing van die maatstaf heeft de minister de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) gehanteerd.
Als toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet is in de Handleiding het volgende vermeld:
"De verzoeker mag in de periode van vier jaren direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop (de zogenaamde rehabilitatietermijn) niet onderworpen zijn geweest aan sanctionering van een misdrijf of aan de gevolgen daarvan. Daarbij geldt het volgende:
a.    iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel […] leidt, ongeacht de duur daarvan, tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie; […].
Bij de beoordeling van het gedrag van verzoeker is niet van belang of de voor het misdrijf opgelegde straf geheel of gedeeltelijk door gratie is kwijtgescholden. Gekeken wordt naar de straf die de rechter oorspronkelijk heeft opgelegd […]. […] Gratie kan wel invloed hebben op de aanvang van de rehabilitatietermijn: […]
c.    Indien de gehele straf voorwaardelijk door gratie is kwijtgescholden, vangt de rehabilitatietermijn aan op de datum waarop aan de (algemene en bijzondere) voorwaarden is voldaan.[…]".
2.2.    Zoals de Afdeling reeds meermalen heeft overwogen, mag het bevoegd gezag het interpretatief beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet als zodanig hanteren, doch dient er daarbij rekening mee te houden dat zich omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van dat beleid wordt afgeweken. Van een dergelijke omstandigheid kan bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het gepleegde strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde sanctie als bijzonder lang moet worden aangemerkt en aannemelijk is geworden dat de te late tenuitvoerlegging is te wijten aan nalaten van de justitiële overheid.
2.3.    Appellant is terzake van een op 22 januari 1993 gepleegd misdrijf op 26 oktober 1994 door de politierechter van de rechtbank Haarlem  veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken. Dit vonnis is op 1 november 1995 onherroepelijk geworden, nadat het daartegen door appellant ingestelde hoger beroep is ingetrokken. Gedurende de periode van november 1995 tot 11 november 1997 stond appellant niet ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA), althans was hij met onbekende bestemming vertrokken. In die periode is hij bij brief van 25 juni 1996, verzonden aan het laatstbekende adres, door de Dienst Justitiële Inrichtingen tevergeefs opgeroepen zich te melden bij de in die brief genoemde penitentiaire inrichting, teneinde de aan hem opgelegde gevangenisstraf te ondergaan. Deze brief is door zijn toenmalige advocaat, aan wie de brief is doorgezonden, aan appellant overhandigd. In november 1997 heeft hij bij de Vreemdelingendienst Gelderland Midden een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, bij welke gelegenheid hij heeft meegedeeld dat hij voormelde gevangenisstraf diende te ondergaan. In januari 1999 is de tenuitvoerlegging van de straf op verzoek van appellant uitgesteld. Voorts heeft hij bij brief van 12 januari 1999 een gratieverzoek ingediend. Bij besluit van 5 januari 2000 is het gratieverzoek ingewilligd. Dit besluit is op 10 juli 2001 aan appellant betekend. Hem is gratie verleend onder de voorwaarde van betaling van geldboete van fl. 1000,00 (zijnde € 453,78). Bij brief van 23 november 2001 heeft hij het Centraal Justitieel Incassobureau verzocht om informatie over de wijze van betaling van het verschuldigde bedrag. Op 22 juli 2002 heeft appellant de geldboete voldaan.
2.4.    Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de periode van ruim negen jaar tussen het gepleegde feit en het voldoen aan de voorwaarde voor gratieverlening op zichzelf bezien als bijzonder lang is aan te merken, maar dat van omstandigheden, die maken dat de minister slechts tot een juiste wetstoepassing kan komen, indien door hem van voormeld beleid wordt afgeweken geen sprake is, omdat niet aannemelijk is geworden dat het lange tijdsverloop is te wijten aan nalaten zijdens met de ten uitvoerlegging van de straf belaste overheidsorganen.
2.4.1.    Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet ten uitvoer leggen van de aan appellant opgelegde gevangenisstraf gedurende de periode 1 november 1995 tot 11 november 1997 hem niet is toe te rekenen, nu hij gedurende die periode niet was ingeschreven in de GBA, althans met onbekende bestemming was vertrokken, en hij in die periode bij brief van 25 juni 1996 tevergeefs is opgeroepen om zich te melden teneinde voormelde straf te kunnen executeren. Voorts bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het niet executeren van de gevangenisstraf in de periode 11 november 1997 tot januari 1999 niet aan appellant is toe te rekenen. Hij was immers bekend met voormelde brief van 25 juni 1996, zoals ook blijkt uit zijn mededeling bij de indiening van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning bij de Vreemdelingendienst Gelderland Midden op 11 november 1997, dat hij nog een gevangenisstraf diende te ondergaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, lag het niet op de weg van voormelde Vreemdelingendienst te bewerkstelligen dat de aan hem opgelegde straf zou worden ten uitvoer gelegd. Voorts heeft appellant in januari 1999 zelf om uitstel verzocht en vervolgens bij brief van 12 januari 1999 een verzoek om gratie ingediend, zodat het evenzeer aan appellant is toe te rekenen dat de gevangenisstraf gedurende de periode januari 1999 totdat bij besluit van 5 januari 2000 zijn gratieverzoek is ingewilligd, niet is geëxecuteerd. Dat dit besluit, naar appellant heeft gesteld, veel langer op zich heeft laten wachten dan gebruikelijk is en dat het vervolgens eerst op 10 juli 2001 aan appellant is betekend, brengt niet met zich dat sprake is van een omstandigheid, die maakt dat de minister niet aan de rehabilitatietermijn heeft mogen vasthouden, te minder nu niet is gebleken dat appellant heeft gepoogd de beslissing op zijn gratieverzoek en de betekening van het besluit van 5 januari 2000 te bespoedigen. Het betoog van appellant - ten slotte - dat hij niet eerder dan 22 juli 2002 aan de aan het gratieverzoek verbonden voorwaarde heeft kunnen voldoen, faalt evenzeer, nu niet is aangetoond dat appellant, zoals hij ter zitting heeft betoogd, de geldboete niet eerder bij het Justitieel Incassobureau heeft kunnen voldoen omdat hij niet in het bezit was van het betalingskenmerk.
De klacht faalt.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Beerse
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2005
382-485.