ECLI:NL:RVS:2005:AU5365

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508213/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor verwerking van laagcalorisch materiaal

In deze zaak heeft de Raad van State op 26 oktober 2005 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 8 juli 2005 door het college van gedeputeerde staten van Gelderland was verleend aan Vartech B.V. voor het veranderen van een inrichting voor het verwerken van laagcalorisch materiaal. De vergunning was verleend voor de verwerking van slib afkomstig van rioolwaterzuiveringsinstallaties en industriële inrichtingen, gelegen aan de Stadhoudersmolenweg 42 te Apeldoorn. Verzoekster, Vartech B.V., heeft tegen deze vergunning bezwaar gemaakt, met name tegen het voorschrift dat het ontwaterde slib alleen naar erkende verwerkers mag worden afgevoerd, waarbij nuttige toepassing moet plaatsvinden. Dit voorschrift werd door verzoekster als onnodig bezwarend ervaren en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere slibverwerkers minder restricties zouden hebben.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar zowel verzoekster als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunningseisen, zoals opgenomen in het Landelijk Afvalbeheerplan, niet onredelijk zijn, maar dat er in de bodemprocedure verder gekeken kan worden naar de noodzaak van het voorschrift. Uiteindelijk heeft de Voorzitter besloten om het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland te schorsen voor zover het voorschrift 1.5 betreft, dat de afvoer van het slib in de weg staat, en heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij vergunningverlening en de rol van de Raad van State in het waarborgen van rechtsbescherming voor betrokken partijen.

Uitspraak

200508213/2.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Vartech B.V.", gevestigd te Apeldoorn,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2005, kenmerk MPM2757, heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor het verwerken van laagcalorisch materiaal afkomstig van rioolwaterzuiveringsinstallaties en industriële inrichtingen, gelegen aan de Stadhoudersmolenweg 42 te Apeldoorn. Dit besluit is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 23 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en ing. W.A.M. van Erp, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. C. Coenrady en J.G.M. Wiggers, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.3.    Verzoekster kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.5. In voorschrift 1.5 is bepaald dat het ontwaterde slib conform de daarvoor geldende regels dient te worden afgevoerd naar een erkende verwerker, waarbij nuttige toepassing plaatsvindt van het ontwaterde slib. Het voorschrift bepaalt verder dat onder nuttige toepassing wordt verstaan: thermisch verwerken al dan niet met voordroging.
2.3.1.    Verzoekster betoogt dat voorschrift 1.5 onnodig bezwarend is, voorzover daarin is bepaald dat bij de erkende verwerker nuttige toepassing moet plaatsvinden. Zij acht het voorschrift in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat concurrerende slibverwerkers het slib zonder nadere restrictie mogen afvoeren naar erkende verwerkers. Mocht wel kunnen worden voorgeschreven dat het slib uitsluitend mag worden afgevoerd naar erkende verwerkers waar nuttige toepassing van het ontwaterde slib plaatsvindt, dan is verzoekster van mening dat het begrip nuttige toepassing ten onrechte wordt gelijkgeschakeld met de in het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP) vermelde minimumstandaard. Volgens verzoekster moet ook het gebruik van het zuiveringsslib voor de productie van Hydrostab en voor de productie van een mengsel dat vervolgens in het kader van recultivering wordt aangewend als organische bodemverbeteraar of vervangende teelaarde, zoals dat gebruik van het slib plaatsvindt bij het composteerbedrijf GW Umwelt GmbH in Duitsland, worden toegestaan. Verzoekster betoogt in dit verband dat in het LAP naast de minimumstandaard tevens het gebruik van zuiveringsslib ten behoeve van de productie van Hydrostab wordt toegestaan. De productie van een mengsel dat vervolgens in het kader van recultivering wordt aangewend als organische bodemverbeteraar of vervangende teelaarde is volgens verzoekster, blijkens artikel 10.4 van de Wet milieubeheer, hoogwaardiger dan thermisch verwerken. Daarnaast wijst verzoekster erop dat de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij besluit van 29 juni 2005, kenmerk NL113214, krachtens Verordening nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) geen bezwaar heeft gemaakt tegen verzoeksters voornemen tot uitvoer van het daar omschreven slib naar GW Umwelt GmbH in Duitsland vanaf 11 juli 2005 tot en met 10 juli 2006. Bij voornoemde toepassing in het kader van recultivering is volgens verzoekster geen sprake van drogen of composteren als voorbehandeling voor het storten; uit het besluit van de Staatssecretaris blijkt dat de recultiveringstoepassing in Duitsland niet wordt aangemerkt als verwijdering, doch als nuttige toepassing.
2.4.    Ten aanzien van de gestelde strijd met het gelijkheidsbeginsel overweegt de Voorzitter dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van gelijke gevallen. Reeds hierom kan het betoog van verzoekster in zoverre niet slagen.
2.4.1.    Verweerder heeft bij de invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het doelmatig beheer van het zuiveringsslib aansluiting gezocht bij hoofdstuk 4 van sectorplan 5 van het LAP. In dit sectorplan is het beleid weergegeven ten aanzien van afval van waterzuivering en waterbereiding. In paragraaf 4.2.1 (Be- en verwerken) wordt voor het be- en verwerken van slib van waterzuivering uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (hierna: RWZI's) en industrieel afvalwater zuiveringsinstallaties als minimumstandaard thermisch verwerken, al dan niet na voordrogen, aanbevolen. In deze paragraaf wordt verder gesteld dat naast voornoemde minimumstandaard tevens gebruik van zuiveringsslib als hulpstof bij de verwerking van AVI-vliegas in Hydrostab is toegestaan. In paragraaf 5.1 (Verwijderen) wordt vermeld dat uitvoer van reststoffen van waterzuivering ten behoeve van storten in beginsel niet is toegestaan. Uitvoer ten behoeve van inzet als recultiveringsgrond is toegestaan wanneer is aangetoond dat er in Nederland nog onvoldoende verwerkingscapaciteit is, en dat door een genomen investeringsbeslissing of op een andere wijze binnen een beperkte termijn wel in de benodigde verwerkingscapaciteit zal worden voorzien. In paragraaf 5.2 (Nuttige toepassing) wordt vermeld dat uitvoer van RWZI-slib voor nuttige toepassing is toegestaan.
De Voorzitter overweegt dat in de bodemzaak nader kan worden beoordeeld of voorschrift 1.5, mede in verhouding tot hetgeen in het LAP en in de aanvraag om vergunning wordt gesteld, onnodig bezwarend is. Nu door de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens de Verordening geen bezwaar is gemaakt tegen het voornemen tot uitvoer van het desbetreffende slib naar voornoemd composteerbedrijf in Duitsland tot en met 10 juli 2006 en niet is gebleken dat de betrokken wijze van afvoer zodanige mogelijk nadelige gevolgen heeft voor het milieu dat de behandeling van het geding in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht, ziet de Voorzitter, na afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 8 juli 2005, kenmerk MPM2757, voorzover het het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.5 betreft, voorzover dit in de weg staat aan de afvoer van ontwaterd slib in overeenstemming met het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 juni 2005, kenmerk NL113214;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 673,30 (zegge: zeshonderddrieënzeventig euro en dertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Kuipers
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
271-415.