ECLI:NL:RVS:2005:AU5005

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502979/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeenteraad van Castricum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die haar verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) heeft afgewezen. Appellante, eigenaresse van een woning in Limmen, verzocht om schadevergoeding vanwege waardevermindering van haar woning door de vrijstelling die was verleend voor de bouw van een garagebedrijf met showroom en werkplaatsen in de nabijheid van haar woning. De gemeenteraad van Castricum had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, onder verwijzing naar het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), die concludeerde dat appellante niet in een planologisch nadeliger positie was geraakt door de vrijstelling. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de argumenten van appellante beoordeeld, waaronder haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en de stelling dat de vrijstelling leidde tot een wijziging van de ruimtelijke omgeving die nadelig was voor haar woongenot. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen sprake was van gelijke gevallen en dat de ruimtelijke uitstraling van de omgeving niet zodanig was gewijzigd dat appellante recht had op schadevergoeding. De Afdeling concludeerde dat de gemeenteraad en de SAOZ op goede gronden tot hun oordeel waren gekomen en dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond had verklaard. Het hoger beroep van appellante werd dan ook ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200502979/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/373 van de rechtbank Alkmaar van 1 maart 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Castricum.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2003 heeft de raad van de gemeente Castricum (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellante van 3 augustus 2002 om schadevergoeding als bedoeld in art 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft de gemeenteraad, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Castricum, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2005 inzake zaak no. WET 04/373, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 20 mei 2005 en 6 juni 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door W. Kerkhof, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door D. Bruin en M.F. Tromp, ambtenaren van de gemeente, vergezeld door mr. ir. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling ex artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2.    Appellante is eigenaresse van het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Limmen, gelegen westelijk van de Rijksweg. Op dit perceel bewoont appellante een halfvrijstaande woning die samen met de halfvrijstaande woning [lcocatie a] één gebouw vormt. De woning [locatie a] ligt westelijk van de woning van appellante. Noordelijk van en grenzend aan het perceel van appellante bevinden zich winkels voor woninginrichting met showroom en zuidelijk van het perceel staan een vrijstaand eengezinshuis en een chinees restaurant.
2.3.    Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4.    Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar gestelde waardevermindering van haar woning ten gevolge van het besluit van 9 juni 1998 waarbij vrijstelling is verleend krachtens artikel 19 van de WRO (hierna: de vrijstelling) van het bestemmingsplan "Strandwal" en het als bestemmingsplan geldende "Uitbreidingsplan in onderdelen gemeente Limmen" (hierna: het Uitbreidingsplan) ten behoeve van de bouw van een garagebedrijf met autoshowroom, werkplaatsen, plaatwerkerij en autospuiterij (hierna: de garage), alsmede twee bedrijfswoningen op een perceel oostelijk van de Rijksweg tegenover de woning van appellante (hierna: het garageterrein). De waardevermindering vloeit volgens haar voort uit de aantasting van het woongenot door lichthinder, verkeershinder en verandering van de ruimtelijke omgeving. Bovendien doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel omdat aan eigenaren van omliggende woonpercelen wel planschadevergoeding is uitgekeerd in verband met de bouw van de garage.
2.5.    Ter plaatse van het garageterrein vigeren het bestemmingsplan "Strandwal" en het Uitbreidingsplan. De oostelijke en zuidelijke delen van het garageterrein zijn ingevolge het bestemmingsplan "Strandwal" bestemd voor tuinen en erven, met daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Op deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd. Het garageterrein is voor het overige ingevolge het Uitbreidingsplan bestemd voor "Bloembollenkwekerij en tuinbouw en de daartoe nodige bedrijfsgebouwen" of "Bloembollenkwekerij en tuinbouw". Op gronden met de eerstgenoemde bestemming mogen uitsluitend niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen voor agrarische doeleinden worden opgericht voorzover zij onmisbaar zijn en geen grotere goothoogte hebben dan 4 meter boven het aansluitende terrein. Op gronden bestemd voor "Bloembollenkwekerij en tuinbouw" mogen uitsluitend niet voor bewoning bestemde bedrijfsgebouwen worden opgericht met geen grotere oppervlakte dan 40 m2, voorzover geen kassen, en een goothoogte niet groter dan 3 meter boven het aansluitende terrein.
2.6.    De gemeenteraad heeft het verzoek van appellante ter advisering voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ is in haar advies van januari 2003 (hierna: het SAOZ-advies) tot de conclusie gekomen dat appellante ten gevolge van de vrijstelling niet in een planologisch nadeliger positie is geraakt en heeft de gemeenteraad geadviseerd het verzoek om planschadevergoeding af te wijzen. Zij heeft dit advies toegelicht in haar nadere adviezen van november 2004 en juni 2005. De gemeenteraad heeft het verzoek van appellante in navolging van het SAOZ-advies afgewezen.
2.7.    Appellante heeft allereerst betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de situatie op het perceel plaatselijk bekend [locatie b] - waarvoor een verzoek om planschadevergoeding is ingewilligd - wel zodanig vergelijkbaar is met haar geval dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel gerechtvaardigd is.
2.7.1.    Dat betoog faalt. Het perceel [locatie b] ligt ten oosten van de Rijksweg en ten zuiden van het garageterrein. Het ligt voorts aan dezelfde zijde van de Rijksweg als het garageterrein terwijl het perceel van appellante aan de andere zijde van de Rijksweg ligt. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het perceel [locatie b] dichterbij het garageterrein ligt dan het perceel van appellante en dat tussen het perceel [locatie b] en het garageterrein de, vergeleken met de Rijksweg, minder drukke Visweg ligt. Het perceel [locatie b] heeft daarmee een wezenlijk andere ligging ten opzichte van het garageterrein dan het perceel van appellante. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat er geen sprake is van gelijke gevallen.
2.8.    Appellante heeft ook betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de ruimtelijke omgeving van haar perceel ten gevolge van de vrijstelling in nadelige zin is gewijzigd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat door de komst van de garage de ruimtelijke uitstraling van de omgeving is gewijzigd van hoofdzakelijk agrarisch naar in belangrijke mate industrieel.
2.8.1.    Dit betoog van appellante kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. In het SAOZ-advies is overwogen dat de waarde van de onroerende zaak van appellante - voorzover te ontlenen aan de omgevingskarakteristiek - overwegend wordt bepaald door de ligging aan de drukke Rijksweg met nabijgelegen bushalte, de ligging nabij winkels voor woninginrichting ten noorden van het perceel, de ligging nabij horeca ten zuiden van het perceel en het gegeven dat er vanuit de woning [locatie a] direct zicht is op de zijtuin en in de woning van appellante. Appellante heeft dit niet, althans onvoldoende, bestreden.
In het SAOZ-advies is voorts terecht uiteengezet dat onder het vorige planologische regime op het garageterrein aaneengesloten kassen en andere bedrijfsgebouwen konden worden opgericht met een vrijwel gelijke bouwhoogte als de gerealiseerde garage. De Afdeling acht daarom niet aannemelijk dat een redelijk denkend en handelend koper van het perceel van appellante het nieuwe planologische regime voorzover het de ruimtelijke uitstraling betreft nadeliger zal achten dan het oude planologische regime.
2.9.    Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de lichthinder, die zij ondervindt van de showroom van de garage, leidt tot planologisch nadeel. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat de showroom dagelijks, gedurende het gehele jaar, in de avond- en nachturen is verlicht. Volgens appellante is de lichthinder van de showroom groter dan de lichthinder die van kassen met assimilatiebelichting - die op grond van het oude planologisch regime konden worden gerealiseerd - kan worden verwacht, omdat de zijkanten van dergelijke kassen op grond van de milieuregelgeving moeten worden afgeschermd.
2.9.1.    Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat, mede in aanmerking genomen dat tussen het perceel van appellante en de gerealiseerde garage de met straatlantaarns verlichte Rijksweg is gelegen, de mogelijke lichthinder die uitgaat van de ingevolge het oude regime toegestane kassen en andere bedrijfsgebouwen dusdanig was dat niet aannemelijk is dat appellante wat dit aspect aangaat ten gevolge van de vrijstelling in een planologisch nadeliger positie is geraakt. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de SAOZ in haar nadere adviezen van november 2004 en juni 2005 gemotiveerd heeft uiteengezet dat kassen met assimilatiebelichting niet aan de bovenzijde hoeven te worden afgedekt, dat de afdekking aan de zijkanten niet volledig hoeft te zijn, dat afdekking van de zijkanten niet verplicht is indien het geïnstalleerd elektrisch vermogen aan assimilatiebelichting niet meer bedraagt dan 20 W/m2 en dat bij een kassenbedrijf ook andere verlichting aanwezig kan zijn. Bovendien heeft de SAOZ - onbestreden - gesteld dat het elektrisch vermogen aan verlichting in de showroom van de garage niet meer bedraagt dan 20 W/m2.
2.10.    Ook heeft appellante tevergeefs betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten gevolge van de vrijstelling haar privacy wordt aangetast doordat bezoekers van de garage voor haar woning auto's met draaiende motoren parkeren. Tijdens de zitting is komen vast te staan dat ter hoogte van de woning van appellante parkeren langs de Rijksweg niet is toegestaan. Naar de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraken van 28 november 2001, in zaak no. 200100834/1 (AB 2002/127), en 17 maart 2004, in zaak no.
200301172/1, biedt artikel 49 van de WRO geen grondslag voor de vergoeding van schade die het gevolg is van het niet naleven door betrokkenen - in dit geval automobilisten die de garage bezoeken - van de voor hen geldende voorschriften, noch van schade ten gevolge van mogelijke uitwassen van het gedrag van betrokkenen.
Dat, zoals ter zitting verder is gesteld, bezoekers van de garage hun auto's soms parkeren op enkele parkeerplaatsen langs de Rijksweg ter hoogte van de winkels voor woninginrichting kan evenmin tot een voor appellante gunstig oordeel leiden, nu aannemelijk is dat deze parkeerplaatsen mede worden gebruikt door bezoekers van voornoemde winkels.
2.11.    De conclusie is dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak     w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005
224-507.