200410455/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABB Bouw B.V., gevestigd te Sliedrecht,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 2003 / 3071 van de rechtbank Utrecht van 10 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellante een bouwstop opgelegd.
Bij besluit van 5 november 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de wettelijke grondslagen en motivering.
Bij uitspraak van 10 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Zij heeft deze in afschrift aan het college gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A. van Ramshorst, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Kool en A. Bunte, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar stelling dat het besluit op bezwaar reeds niet in stand kan blijven omdat het college dit besluit in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft genomen door hieraan mede een ten grondslag te leggen een ambtelijk stuk, voor haar eerst ter hoorzitting op 25 augustus 2003 kenbaar geworden.
2.1.1. Dit betoog slaagt niet. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat appellante een termijn van twee weken is gegund om op dit stuk te reageren, zij daartegen toen geen bezwaar heeft gemaakt en zij van de geboden gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt.
2.2. Ingevolge artikel 100, derde lid, van de Woningwet vindt toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van werkzaamheden indien wordt gebouwd of gesloopt in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften, slechts plaats in bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 11.1, aanhef en onder f, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals die luidde ten tijde van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd in afwijking van de voorschriften van de bouwverordening.
Ingevolge artikel 4.10, tweede lid, van deze bouwverordening is het verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden.
2.2.1. De stilgelegde werkzaamheden betreffen heiwerkzaamheden ten behoeve van een bouwplan dat ziet op het oprichten van appartementen, woningen en een stallingsruimte voor auto's aan het Wolvenplein te Utrecht. In de onmiddellijke omgeving bevindt zich een aantal monumenten. De bouwstop is opgelegd nadat in de woning aan de Wolvenstraat 7 scheurvorming is geconstateerd.
2.2.2. Tussen partijen is niet meer in geschil, welke richtlijnen precies dienden te worden toegepast bij de beoordeling van de vraag, of de gemeten trillingswaarden de in die richtlijnen gestelde criteria hebben overschreden. De vraag moet worden beantwoord, of het college van zijn bevoegdheid om de gebezigde heimethode te verbieden gebruik kon maken wegens ontstane of te verwachten schade of ernstige hinder voor de omgeving.
2.2.3. Het college heeft zijn beslissing mede gebaseerd op artikel 4.10, tweede lid, en artikel 11.1 van de bouwverordening. Ook de rechtbank heeft artikel 11.1 genoemd. Dit ten onrechte. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep was stillegging van de heiwerkzaamheden niet het eigenlijke doel van het college, doch het verbieden van de gebezigde heimethode. Dit oogmerk was ook voor appellante duidelijk en, indien appellante had aangeboden een minder riskante heimethode te bezigen - in gesprekken met het college is het aanwenden van bentoniet aan de orde gekomen - had het geenszins tot stillegging der werkzaamheden behoeven te komen. Het college heeft in dit verband ook artikel 4.10, derde lid, van de bouwverordening aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd. Ter beoordeling staat dan ook, of dit artikellid de beslissing zelfstandig kan dragen.
2.2.4. Het antwoord luidt bevestigend. Appellante heeft niet betwist dat door de werkzaamheden zichtbare schade is ontstaan in de woning Wolvenstraat 7. Zij heeft evenwel aangegeven, dat deze schade niet van zodanige aard en omvang was dat op die grond een stillegging gerechtvaardig was. Voorzover de rechtbank heeft overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verwachting was dat de reeds ontstane schade zou toenemen wanneer de werkzaamheden ongewijzigd zouden worden voortgezet, deelt de Afdeling dat oordeel.
De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de werkzaamheden steeds dichter bij de woningen aan de Wolvenstraat zouden worden uitgevoerd. Het betoog dat deze omstandigheden niet aan de stillegging ten grondslag zijn gelegd, slaagt niet. In de beslissing op bezwaar, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, is hier uitdrukkelijk melding van gemaakt.
2.2.5. Gelet op het voorgaande faalt het betoog van appellante dat de rechtbank niet zonder een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, tot haar oordeel heeft kunnen komen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005