ECLI:NL:RVS:2005:AU4963

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506925/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor museum in rijksmonument te Breda

In deze zaak heeft de gemeente Breda een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen in het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had op 20 juni 2005 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Breda een eerder besluit om een vergunning te verlenen voor het veranderen van het rijksmonument aan de Boschstraat 22 te Breda had vernietigd. Het college had op 22 december 2004 vergunning verleend voor het realiseren van een museum voor grafische vormgeving in het monument. De Bredase Erfgoed Stichting (BrES) had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat door het college ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat het college onvoldoende had aangetoond dat het de bouwhistorische waarde van het monument correct had beoordeeld en dat de adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg niet eenduidig waren.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het college op 14 september 2005 een nieuw besluit genomen, waarin het de vergunning handhaafde. De gemeente Breda verzocht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State om de opschorting van de vergunning op te heffen, zodat het bouwproject kon doorgaan. De Voorzitter heeft op 12 oktober 2005 de zaak behandeld en geconcludeerd dat er voldoende aanknopingspunten waren om aan te nemen dat de vergunning rechtmatig was verleend. De Voorzitter oordeelde dat het college voldoende had voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat de adviezen van de betrokken instanties zorgvuldig waren opgesteld. Daarom werd het verzoek om de opschorting van de vergunning op te heffen toegewezen, zodat de gemeente Breda verder kon met de uitvoering van het bouwplan.

Uitspraak

200506925/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van de gemeente Breda, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
tegen de uitspraak in zaak no. 05/1700 WET van de rechtbank Breda van 20 juni 2005 in het geding tussen:
de Bredase Erfgoed Stichting, gevestigd te Breda
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college), voorzover thans van belang, aan de gemeente Breda vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 verleend voor het veranderen van het als rijksmonument aangewezen pand Boschstraat 22 te Breda (hierna: het monument) teneinde een museum voor grafische vormgeving te realiseren.
Bij besluit van 14 april 2005 heeft het college het daartegen door de Bredase Erfgoed Stichting (hierna: de BrES) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door de BrES ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2005.
Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, een nieuw besluit genomen en daarbij het door de BrES gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2005, heeft de gemeente Breda (hierna: verzoekster) de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 20 september 2005 heeft de gemeente Breda nadere stukken ingediend.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de BrES een reactie op het
hoger-beroepschrift ingediend.
Bij brief van 7 oktober 2005 heeft de BrES een reactie ingediend op het verzoek van de gemeente Breda tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Tegen het besluit van 14 september 2005 heeft de BrES bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 10 oktober 2005, beroep ingesteld.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 oktober 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en de BrES, vertegenwoordigd door mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ingevolge artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988, voorzover thans van belang, wordt de werking van de vergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen.
2.3.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 20 juni 2005 geoordeeld dat het besluit van 14 april 2005 op een aantal punten gebreken vertoont en heeft om die reden het besluit vernietigd. Daartoe heeft zij allereerst overwogen dat de door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) en de commissie welstand en monumenten verstrekte adviezen niet eenduidig zijn en laatstgenoemd advies daarenboven onvoldoende is gemotiveerd. In zoverre kunnen deze adviezen volgens de rechtbank onvoldoende bijdragen aan een zorgvuldige afweging van alle betrokken belangen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het met betrekking tot de bouwhistorische waarde van het monument over voldoende kennis beschikt om tot een verantwoorde waardevaststelling daarvan te komen en dat het college derhalve niet voldoende aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.
2.4.    Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het door de BrES tegen het besluit van 22 december 2004 gemaakte bezwaar, het besluit tot verlening van de vergunning gehandhaafd. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
2.5.    In beginsel bestaat aanleiding om de opschortende werking van artikel 16, zesde lid, van de Monumentenwet 1988 op te heffen, indien voldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat de vergunning op rechtmatige wijze is verleend en ook overigens is gebleken dat de vergunninghouder door handhaving van de opschortende werking onevenredig nadeel lijdt.
Aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 september 2005 ligt onder meer een bouwhistorisch onderzoek van drs. J.F. Dröge ten grondslag, neergelegd in het rapport "'De Beyerd', Boschstraat 22 Breda - Bouwhistorische opname" (Leiden, juli 2005). Het rapport bestaat uit een uiteenzetting van de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het monument, de bouwhistorische beschrijving, een waardering van de verschillende onderdelen van het monument, inclusief waarderingsplattegronden en een advies. Aan de nieuwe beslissing op bezwaar liggen voorts adviezen van de Rijksdienst en de commissie welstand en monumenten ten grondslag. De commissie welstand en monumenten heeft in een advies van 13 juli 2005 terzake van het onderhavige bouwplan opnieuw positief geadviseerd. De Rijksdienst heeft in zijn brief van 5 september 2005, ter verduidelijking van zijn eerdere advies van 9 november 2004, met betrekking tot de uitvoering van het plan eveneens positief geadviseerd.
Niet is gebleken dat de aan het college uitgebrachte adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, dan wel anderszins ondeugdelijk zijn, zodat het college zich daarop heeft mogen baseren. De door de BrES overgelegde e-mail van ir. J. Kamphuis van 26 juli 2005 noopte het college er niet toe de aan hem uitgebrachte adviezen voor onjuist te houden. De Voorzitter is voorts van oordeel dat het college met de uitvoering van het bouwhistorisch onderzoek van drs. J.F. Dröge gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank en gelet daarop thans geen grond voor het oordeel bestaat dat het college met betrekking tot de vaststelling van de bouwhistorische waarde onvoldoende aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg het college heeft geadviseerd te bezien of de zuilenrij en -galerij alsnog in het verbouwplan gehandhaafd kunnen worden, leidt voorts niet tot het oordeel dat het college in de beslissing op bezwaar van 14 september 2005 bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid de verleende vergunning heeft kunnen handhaven. Uit dit besluit blijkt immers dat het college in voldoende mate heeft onderzocht of de zuilenrij en -galerij behouden kunnen blijven, doch dat het zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat inpassing in het bouwplan niet mogelijk is.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene, bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat de verleende vergunning uiteindelijk geen stand zal houden. De Voorzitter acht voorts verzoeksters belang bij een spoedige uitvoering van het bouwplan voldoende aannemelijk zodat aanleiding bestaat voor het toewijzen van het verzoek om opheffing van de opschortende werking van de aangewende rechtsmiddelen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
treft de voorlopige voorziening dat de opschorting van de werking van de bij het besluit van 22 december 2004 aan verzoekster verleende vergunning wordt opgeheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2005
435.