200409821/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/936 EN 03/1846 van de rechtbank Haarlem van 1 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan.
Bij brief van 27 november 2001 hebben appellanten het college verzocht om handhavend op te treden tegen onder meer het gebruik door [vergunninghouder] van het achterterrein van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor de opslag van bouwmaterialen, tegen de verhoging van dat perceel, de daarop aangebrachte terreinverhardingen en opgerichte bouwwerken, alsmede tegen het dempen van een gedeelte van een belendende sloot en het aanbrengen van beschoeiing.
Bij besluit van 5 november 2002 heeft het college dat verzoek afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voorzover het betreft het gebruik van het achterterrein gegrond verklaard, [vergunninghouder] in de gelegenheid gesteld haar beroep op het overgangsrecht te onderbouwen, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college het bezwaar van appellanten gericht tegen het besluit van 5 november 2002, voorzover dat betrekking heeft op het gebruik van het achterterrein, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2004, inzake no.
200303261/1, heeft de Afdeling het besluit van 1 april 2003 vernietigd.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college, onder intrekking van zijn besluit van 4 november 2003, de bezwaren van appellanten opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 8 november 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep, voorzover van belang, ongegrond verklaard ten aanzien van het gebruik van het achterterrein. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellanten hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 28 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
[vergunninghouder] heeft gereageerd bij brief van 26 april 2005.
Bij brief van 5 juli 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft het college nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. van der Roest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. [vergunninghouder] is met bericht niet verschenen.
2.1. Het geschil ziet op het gebruik van het achterterrein van het perceel. Dat achterterrein is een smalle landtong, gelegen achter het bedrijfspand van [vergunninghouder]; deze landtong is aan drie zijden door water omsloten, gedeeltelijk met stelconplaten verhard en opgehoogd met puin (hierna: het achterterrein). Langs het achterterrein is in het water beschoeiing aangebracht en daartussen is land aangewonnen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" is het achterterrein bestemd voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden (A1)". Niet in geschil is dat het gebruik van dat gedeelte van het perceel ten behoeve van een hout- en bouwbedrijf niet met die bestemming in overeenstemming is. Voorts staat vast dat zodanig gebruik ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is verboden.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht krijgt,worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden om het met het plan strijdige gebruik te wijzigen, indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan worden vergroot.
2.3. Het bestemmingsplan heeft rechtskracht verkregen op 28 oktober 1998, zodat deze datum de peildatum, als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften, is.
2.4. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het achterterrein ten behoeve van [vergunninghouder] ingevolge het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied-Noord" (hierna: het bestemmingsplan) is toegestaan. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep zich in dit verband primair richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik reeds bestond op de peildatum, althans sinds de peildatum niet is geïntensiveerd.
2.5. Niet in geschil is dat het bedrijf na de peildatum door demping van een gedeelte van het aan het achterterrein grenzende water land heeft aangewonnen en het achterterrein heeft verbreed en verhard. Dit heeft tot gevolg gehad dat de landtong niet alleen meer wordt gebruikt voor de opslag van hout, maar tevens voor de opslag van andere bouwmaterialen als zand en grint, alsook van containers en pallets. Bovendien is de landtong toegankelijk geworden voor auto's en vrachtauto's. Een en ander leidt de Afdeling tot de conclusie dat het gebruik van de landtong is geïntensiveerd. De bestaande afwijkingen van het plan zijn daardoor verder vergroot. Het betoog van appellanten dat sprake is van strijd met artikel 25, derde lid, van de planvoorschriften, slaagt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 in zoverre alsnog gegrond verklaren en dat besluit op dat punt vernietigen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 november 2004, Awb 03-936 en 03-1846, voorzover aangevochten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan van 22 juni 2004, GRO-CSO/04-1736, in zoverre;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostzaan tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oostzaan aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Oostzaan aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 (zegge: tweehonderdenvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005