200501090/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Camping De Posthoorn B.V.", gevestigd te Rucphen,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1430 GEMWT en 04/1432 GEMWT van de rechtbank Breda van 28 december 2004 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen.
Bij besluit van 23 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van [verzoekers] om tot verwijdering over te gaan van vakantiehuizen (hierna: chalets) en stacaravans op de tweede fase van het vakantiepark van appellante (hierna: De Posthoorn).
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het college het daartegen door [verzoekers] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dat betrekking heeft op de weigering tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de stacaravans en chalets die staan buiten door de Adviescommissie voor de behandeling van bezwaarschriften aangeduide gedeelte van De Posthoorn, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen het besluit van 10 juni 2004 door [verzoekers] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2005 hebben [verzoekers] een reactie gegeven op het hoger beroep.
Bij brief van 3 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Op 22 augustus 2005 zijn nadere stukken ingekomen van [verzoekers]. Deze zijn aan de andere partijen gestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door H.C. van Hulten, P.J.M. Overveld en P.M.J. Lazeroms, allen ambtenaar der gemeente, en [verzoekers] in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, zijn verschenen.
2.1. [verzoekers] hebben om handhaving verzocht omdat de chalets en stacaravans op een gedeelte van De Posthoorn, nader aangeduid als 'de tweede fase', zonder bouwvergunning zijn opgericht. Het college heeft hen in de beslissing op bezwaar uitsluitend belanghebbend geacht voor zover hun bezwaar tegen de afwijzing van hun verzoek betrekking had op de chalets en stacaravans waarop zij zicht hebben en die zij ook op andere wijze gewaar werden, te weten die op het zuidwestelijke gedeelte van de tweede fase van de camping, en hen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het college onderkend dat voor de oprichting van genoemde kampeermiddelen bouwvergunning is vereist, maar de afwijzing van het verzoek desalniettemin gehandhaafd. De omstandigheid dat het vigerende bestemmingsplan toestaat dat ten behoeve van recreatieve doeleinden wordt gebouwd en dat de stacaravans in overeenstemming met de van toepassing zijnde bestemmingsplanvoorschriften zijn opgericht, alsmede het feit dat de stacaravans reeds gedurende 30 jaar ongehinderd standplaats hebben kunnen innemen rechtvaardigde volgens het college dat van toepassing van bestuursdwang werd afgezien.
2.2. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat, anders dan het college in de beslissing op bezwaar heeft betoogd, het belang van [verzoekers] rechtstreeks betrokken is bij de verwijdering van alle kampeermiddelen waarop hun verzoek tot handhaving betrekking had, omdat verwijdering van de meest vooraan gelegen kampeermiddelen ertoe leidt dat zij zicht krijgen op de kampeermiddelen welke daarachter zijn geplaatst en die zich niet op een zodanige afstand van de woningen van appellanten bevinden dat van rechtstreeks belang geen sprake meer zou zijn.
2.3. De rechtbank heeft tevens met juistheid geoordeeld dat de stacaravans vergunningplichtige bouwwerken zijn in de zin van de Woningwet en dat geen concreet zicht op legalisering ervan bestond, omdat daarvoor tot op heden geen bouwvergunningen zijn aangevraagd en, indien dat wel het geval zou zijn, het college onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of andere te toetsen aspecten, zoals redelijke eisen van welstand, aan inwilliging van die verzoeken in de weg zouden staan. Appellante bestrijdt voorts tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het college zijn standpunt dat verwijdering van de kampeermiddelen in strijd zou komen met bij de eigenaren opgewekte verwachtingen, met onvoldoende onderzoek heeft onderbouwd. De rechtbank heeft er in dit verband terecht op gewezen dat, in aanmerking genomen dat het hebben van gerechtvaardigde verwachtingen niet per definitie in de weg staat aan handhavend optreden, indien daarom door derden is verzocht, niet is onderzocht wanneer de stacaravans zijn geplaatst dan wel of de betrokkenen wisten of redelijkerwijze konden en moesten weten dat plaatsing in strijd was met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat het college, dat gelet op het daarmee gemoeide algemeen belang in beginsel verplicht is tot het toepassen van bestuursdwang, in het kader van de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhavend optreden, zijn standpunt dienaangaande nader dient te onderbouwen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van 28 oktober 2003.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking komt.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005