200409680/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de Vereniging van Eigenaars] en de Stichting Aalingshoven, gevestigd te Amstelveen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/3224 GEMWT van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2004 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van Amsterdam.
Bij besluit van 15 oktober 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) de Coöperatieve [Flatexploitatievereniging] onder oplegging van een dwangsom van € 1261,- per dag tot een maximum van € 37.830,- aangeschreven binnen 26 weken na uitreiking of toezending van het besluit een aantal in het besluit nader omschreven voorzieningen aan het pand [locatie] te Amsterdam te treffen.
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en de aanschrijving onder het opnemen van een verbeterde motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 11 oktober 2004, verzonden op 20 oktober 2004, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 26 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
Bij brief van 30 mei 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juni 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [bestuurslid], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. van Muijen en F. van Zelst, ambtenaren van het stadsdeel, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Woningwet laten burgemeester en wethouders bij een aanschrijving, indien zij van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van die aanschrijving, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en de aanschrijving betrekking heeft op een woning, woonkeet of woonwagen, de keuze tussen enerzijds het uitvoeren van de aanschrijving en anderzijds het binnen een door hen in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van de bewoning.
In artikel 26, tweede lid, is bepaald dat burgemeester en wethouders de beschikking tot toepassing van bestuursdwang gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving bekend kunnen maken. Deze beschikking tot toepassing van bestuursdwang wordt geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag staat in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.2. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat uit het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, waar in de beslissing op bezwaar van 3 juni 2003 naar wordt verwezen, voldoende duidelijk blijkt welk gedeelte van de bezwaren gegrond is verklaard en op welke punten de motivering van het primaire besluit van 15 oktober 2002 is aangepast dan wel verbeterd. Het hiertegen gericht betoog van appellanten faalt derhalve.
2.3. Appellanten kunnen voorts niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht heeft aangeschreven een trapverlichtingsinstallatie aan te brengen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verlichting ten tijde hier van belang voldeed aan de daaraan gestelde eisen.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de aanschrijving ten onrechte ziet op de toegangsdeur tot de woning op de eerste en de tweede verdieping slaagt wel. Ter zitting is door het dagelijks bestuur bevestigd dat de deur die na braakschade is geplaatst en thans aanwezig is aan de daaraan gestelde eisen voldoet. Appellanten hebben een nota van 7 juni 2000 overgelegd die - onder meer - ziet op het plaatsen van een deur ter vervanging van een deur met, naar aannemelijk is geworden, braakschade. Voorts is door een huurder verklaard, hetgeen onweersproken is gebleven, dat de deur sindsdien niet is vervangen. Gelet hierop zijn er onvoldoende aanknopingspunten om het betoog van het dagelijks bestuur voor juist te houden dat de huidige deur, die aan de eisen voldoet, moet zijn geplaatst in de periode nadat de dwangsom is verbeurd. Nu het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegangsdeur tot de woning op de eerste en de tweede verdieping op het moment van de aanschrijving niet aan de gestelde eisen voldeed, ontbeert de beslissing op bezwaar van 3 juni 2003, voorzover daarbij de aanschrijving ten aanzien van deze deur is gehandhaafd, een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het beroep is in zoverre gegrond.
2.5. Gelet op de stukken heeft de rechtbank het standpunt van het dagelijks bestuur dat de aanschrijving grotendeels ziet op achterstallig onderhoud terecht niet onjuist geacht. Het betoog van appellanten biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat, zoals eerder door de Afdeling is overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 3 maart 2004, in zaak no.
200305687/1, bij de toepassing van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet de kosten van voorzieningen die op achterstallig onderhoud zien buiten beschouwing dienen te blijven. Het betoog van appellanten dat wel rekening met deze kosten moet worden gehouden, berust op een onjuiste lezing van de door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 december 1995, no. H01.95.0427, gepubliceerd in onder meer BR 1996, p. 576, nu de door hen aangehaalde zinsnede de kosten van toekomstige te treffen voorzieningen betrof.
De overige kosten zien op investeringen die gedaan moeten worden om voortzetting van het gebruik als woning mogelijk te maken en daaruit opbrengsten te verkrijgen. De daarmee gemoeide, en door het college geschatte, kosten zijn dermate gering in verhouding tot de waarde van de drie afzonderlijke woningen, dat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan dat het maken van deze kosten uit economisch oogpunt is aangewezen. Appellanten hebben met de door hen overgelegde berekeningen niet aannemelijk gemaakt, dat het college in zoverre tot een onjuist oordeel is geraakt. Gelet hierop wordt aan de in artikel 23, eerste lid, van de Woningwet genoemde keuze niet toegekomen. Het tweede lid is gelet op het voorgaande niet aan de orde.
2.6. Gelet op artikel 26, tweede lid, van de Woningwet en artikel 5:32, eerste lid, van de Awb faalt voorts het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur geen dwangsom kon opleggen. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat voor de keuze voor het opleggen van een dwangsom in plaats van het aanzeggen van bestuursdwang in de regel geen afzonderlijke motivering is vereist. Niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door de aanschrijving in dit geval aan het opleggen van de dwangsom in de weg staan, zoals bedoeld in artikel 5:32, derde lid, van de Awb. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat in dit verband niet kan worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid het instrument van de dwangsom een geschikter middel heeft kunnen achten dan het instrument van bestuursdwang.
Evenmin kan worden staande gehouden dat het bedrag van de dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang, gelet op aard en ernst van de geconstateerde gebreken en de benodigde voorzieningen, en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom heeft het dagelijks bestuur een berekening toegepast waarbij de geschatte kosten van de werkzaamheden als uitgangspunt hebben gediend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de dwangsom hoger is dan nodig om de aangeschrevene er toe te bewegen de voorzieningen te treffen.
Voorts is overeenkomstig artikel 5:32, vierde lid, van de Awb in de aanschrijving een bedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het betoog dat het dagelijks bestuur de dwangsom niet heeft begrensd, faalt derhalve. Dat het dagelijks bestuur in de aanschrijving heeft aangegeven dat indien na het verbeuren van de dwangsom aan de met de wet strijdige situatie geen einde is gemaakt een hogere dwangsom kan worden opgelegd, maakt dat niet anders.
2.7. Het betoog dat het dagelijks bestuur heeft geweigerd de gestelde begunstigingstermijn te verlengen en niet nader met appellanten heeft willen overleggen, faalt, reeds omdat de volgens hen daartoe strekkende verzoeken zijn gedaan na de beslissing op bezwaar, welk besluit voorwerp is van de toetsing door de bestuursrechter.
2.8. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds hierom, nu het door appellanten genoemde geval een situatie betreft ten aanzien waarvan niet het dagelijks bestuur van ZuiderAmstel bevoegd is. Bovendien vloeit uit het dwingend bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet voort dat het dagelijks bestuur gehouden is aan te schrijven indien vaststaat dat een woning voorzieningen behoeft. Dit betekent dat het mogelijk niet handhavend optreden in een ander geval niet tot de conclusie kan leiden dat daarom ook in dit geval van handhavend optreden had moeten worden afgezien.
2.9. Het hoger beroep is gegrond nu de rechtbank niet heeft onderkend dat de aanschrijving ten aanzien van de toegangsdeur tot de woning op de eerste en de tweede verdieping ten onrechte bij de beslissing op bezwaar van 3 juni 2003 is gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het tegen dat besluit ingediende beroep gegrond verklaren en dat besluit, voorzover daarbij de aanschrijving ten aanzien van de deur is gehandhaafd, vernietigen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2004, AWB 03/3224 GEMWT, voorzover zij het besluit van 3 juni 2003, 03/8656, voorzover daarbij de aanschrijving ten aanzien van de toegangsdeur tot de woning op de eerste en de tweede verdieping is gehandhaafd, in stand heeft gelaten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel ZuiderAmstel van Amsterdam van 3 juni 2003, 03/8656, voorzover daarbij de aanschrijving ten aanzien van genoemde toegangsdeur is gehandhaafd;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. gelast dat het stadsdeel ZuiderAmstel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 641,00 (zegge: zeshonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005