200408495/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 17 augustus 2004, kenmerk 2004-31031, heeft verweerder de bij besluit van 27 april 1993, nummer 93-511946, aan [vergunninghouder] te [plaats] verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ambtshalve gewijzigd. Dit besluit is op 3 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 november 2004.
Bij brief van 7 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Purmerend, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. Appellanten stellen dat vergunninghouder auto's aan de openbare weg ter verkoop aanbiedt, terwijl dit niet is vergund. Volgens hen ontbreekt een voorschrift waarin dit expliciet is verboden.
2.3.1. In de gewijzigde vergunning is voorschrift 1.2.1 opgenomen, dat luidt: "Binnen de inrichting vinden de volgende activiteiten plaats:
- reparatie van motorvoertuigen
- schadeherstel van motorvoertuigen
- in- en verkoop van motorvoertuigen"
2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit dit voorschrift duidelijk blijkt welke activiteiten binnen de inrichting zijn vergund. De verkoop van auto's door vergunninghouder is vergund om plaats te vinden binnen de inrichting en dus niet op de openbare weg. De vraag of dit voorschrift wordt nageleefd door vergunninghouder heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van dit besluit en kan om die reden in deze procedure niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Appellanten stellen hinder te ondervinden van het parkeren van auto's langs de openbare weg door bezoekers van de inrichting. Daartoe voeren zij met name aan dat door die auto's hun uitzicht wordt aangetast en dat hun privacy wordt aangetast doordat de bezoekers in hun woning kunnen kijken.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat het parkeren van auto's op en langs de openbare weg wordt geregeld in de wegenverkeerswetgeving en niet in de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond heeft in zoverre geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Voorzover de beroepsgrond tevens betrekking heeft op belemmering van het uitzicht en het door bezoekers van de inrichting kunnen kijken in de woning van appellanten heeft verweerder zich, mede gelet op de afstand van de woning van appellanten tot de openbare weg, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het terzake niet nodig is beperkingen te stellen aan de werking van de inrichting.
2.5. Het beroep richt zich ten slotte tegen de geluidvoorschriften die aan de bij het bestreden besluit gewijzigde vergunning zijn verbonden. In voorschrift 4.2.1 is een geluidgrenswaarde van 45 dB(A) opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) gedurende de dagperiode. In voorschrift 4.2.2 is een grenswaarde van 55 dB(A) opgenomen voor het maximale geluidniveau (Lmax) in de dagperiode. In voorschrift 4.2.3 is bepaald dat deze geluidgrenswaarden niet van toepassing zijn op verkeersbewegingen van en naar de inrichting.
2.5.1. Appellanten betogen dat de geluidnormen te hoog zijn en onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. In dat verband voeren zij aan dat geen, althans een ondeugdelijk, akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De vergunde voorschriften gaan volgens appellanten uit van een onjuiste afstand tussen inrichting en woning van appellanten.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de voor het geluid relevante wijziging van de vergunning is dat de geluidgrenswaarden, die voorheen golden ter plaatse van de gevels van de dichtstbij gelegen woning, nu gelden op 25 meter van de inrichtingsgrens. Vast staat dat de woning van appellanten is gelegen op minder dan 25 meter van de inrichtingsgrens. Dit leidt er toe dat de toegestane geluidbelasting op de woning van appellanten is toegenomen.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat voorafgaande aan het nemen van het besluit geen onderzoek is verricht naar de geluidbelasting vanwege de activiteiten van de inrichting van vergunninghouder en dat niet beoogd is een hogere geluidbelasting toe te staan ter plaatse van de woning van appellant. Verweerder erkent dat de geluidvoorschriften niet steunen op een representatief akoestisch beeld van de situatie, mede omdat geen rekening is gehouden met het verkeer van en naar de inrichting en het lossen van vrachtwagens op de weg.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de geluidproblematiek niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en derhalve in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 betreft.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het bestreden besluit voorzover het de voorschriften 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3 betreft.
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1064,01 (zegge: duizendvierenzestig euro en een cent); het dient door het college van gedeputeerde staten van Noord Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005