200410290/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/161 WW44 van de rechtbank Maastricht van 8 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beek.
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beek (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een tuinmuur op de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 november 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft vergunninghouder die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar [twee van de appellanten], bijgestaan door mr. Ph.W.A.M van Roy en mr. E.M.J.C. Clerx, advocaten te Beek, en het college, vertegenwoordigd door P. Alberts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voorzover het hoger beroep is gericht tegen de feitelijke uitvoering van de tuinmuur laat de Afdeling dit buiten beoordeling, aangezien slechts de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning onderwerp is van dit geding.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de tuinmuur de maximale hoogte die het bestemmingsplan toelaat niet overschrijdt.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Kern Spaubeek" rust op de percelen de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 6, derde lid, aanhef en onder p, gelezen in samenhang met artikel 1, vijfde lid, van de planvoorschriften, mag de hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde maximaal 3,00 meter bedragen, met uitzondering van erfafscheidingen, die voor de voorgevelrooilijn maximaal 1,00 meter en achter de voorgevelrooilijn maximaal 2,00 meter hoog mogen zijn. Op gronden met een naar de weg gekeerde zijdelingse perceelsgrens (hoeksituaties) mogen ingevolge deze bepalingen bouwwerken geen gebouw zijnde worden geplaatst op een afstand van minimaal 1,20 meter vanaf de rijweg met een hoogte van maximaal 1,80 meter.
Ingevolge artikel 2, derde lid, wordt de (bouw)hoogte van een bouwwerk geen gebouw zijnde gemeten verticaal vanaf het peil tot het hoogste punt van het bouwwerk.
Ingevolge artikel 1, lid 39, wordt verstaan onder peil:
a. voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang;
b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
2.2.2. Uit de bouwtekening blijkt dat de tuinmuur wordt gebouwd op een funderingsmuur die aan de aflopende tuinzijde met grond is aangevuld en aan de straatzijde is voorzien van een talud.
2.2.3. De rechtbank heeft voor de vaststelling van het peil in navolging van het college terecht de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld als bedoeld in artikel 1, lid 39, aanhef en onder b, van de planvoorschriften als uitgangspunt genomen. Onderdeel a van dit artikellid is, anders dan appellanten betogen, hier niet van toepassing, reeds omdat dit onderdeel slechts betrekking heeft op gebouwen.
Ten onrechte hebben de rechtbank en het college evenwel de bovenzijde van de funderingsmuur, met de aan weerszijden opgehoogde grond, als het aansluitende afgewerkte maaiveld aangemerkt. Door deze ophoging is geen sprake meer van een afgewerkt maaiveld, maar van een kunstmatig verhoogd peil. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 7 juli 1995, in zaak no. H01.940078, BR 1995/857, biedt geen steun voor haar oordeel aangezien in de thans aan de orde zijnde zaak een andersluidend planvoorschrift van toepassing is. Als peil moet derhalve worden beschouwd de gemiddelde hoogte van het aan weerszijden van de onderkant van de funderingsmuur gelegen maaiveld.
Uit de bouwtekening blijkt dat de tuinmuur verschillende hoogten heeft die gelijk zijn aan de in de planvoorschriften gestelde maxima. Nu het college die hoogten niet heeft gemeten vanaf het peil ingevolge de planvoorschriften doch vanaf het (hoger gelegen) aangevulde peil, is de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning in strijd met de hoogtebepalingen van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.3. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet meer toe aan het betoog van appellanten dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 november 2004, AWB 04 / 161 WW44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Beek van 16 december 2003, 1875/03;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Beek tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1341,18 (zegge: duizenddriehonderdeenenveertig euro en achttien eurocent), waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Beek aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Beek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 321,00 (zegge: driehonderdeenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005