ECLI:NL:RVS:2005:AU4582

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409612/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • T.L.J. Drouen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan scheepswerf en metaaldraaierij wegens overtreding van vergunningseisen

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 oktober 2005 uitspraak gedaan over een beroep van een appellante, een scheepswerf en metaaldraaierij, tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland. Het besluit, genomen op 19 maart 2004, hield in dat aan appellante een last onder dwangsom werd opgelegd vanwege overtredingen van de aan de revisievergunning verbonden voorschriften. De vergunning, die dateert van 23 juni 1998, bevatte specifieke voorschriften over de inrichting en de werktijden van de onderneming. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder op 12 oktober 2004.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de voorschriften, met name die betreffende de werktijden, door appellante werden overschreden. Verweerder was bevoegd om handhavend op te treden. Appellante voerde aan dat er ten tijde van het besluit concreet zicht op legalisatie bestond, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen uitzicht op legalisatie was, aangezien er geen aanvraag voor een vergunning tot uitbreiding van de werktijden was ingediend.

Daarnaast betoogde appellante dat de opgelegde dwangsom van € 10.000 per overtreding, met een maximum van € 50.000, onevenredig hoog was. De Raad van State oordeelde echter dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding. Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200409612/1.
Datum uitspraak: 19 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2004, kenmerk MPM546/MW04.2324, verzonden op 26 maart 2004, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de in het besluit nader genoemde aan de revisievergunning van 23 juni 1998, kenmerk MW96.53126-6093007, verbonden voorschriften 1.24, 3.1, 9.2 en 9.6 ten aanzien van de inrichting van appellante ten behoeve van een scheepswerf en een metaaldraaierij gelegen aan [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].
Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk MPM 1906, verzonden op 18 oktober 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 12 augustus 2004, ongegrond verklaard en het besluit van 19 maart 2004 ingetrokken wat de voorschriften 1.24, 9.2 en 9.6 betreft.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2004.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 september 2005, waar appellante, ing. J. Geleijns, gemachtigde, [directeur], en [belanghebbende], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Ü. Sijsma-Zorlü en ing. A. Stienstra, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [omwonenden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    De Afdeling stelt vast dat in voorschrift 3.1 van de vergunning de werktijden, waarop de inrichting in werking mag zijn, zijn geregeld. Niet in geschil tussen partijen is dat de in voorschrift 3.1 van de vergunning genoemde werktijden door appellante ten tijde van het nemen van het besluit van 19 maart 2004 werden overschreden. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van de onderhavige last onder dwangsom.
2.3.    Appellante betoogt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot handhaving. Daartoe betoogt zij - kort weergegeven - dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, ondanks dat de op 23 februari 2004 gedane melding op 2 april 2004 niet is geaccepteerd, ten aanzien van de structurele overschrijding van de werktijden concreet zicht op legalisatie bestond. Daartoe wijst zij, onder verwijzing naar de door haar in het kader van de gedane melding in de zin van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer overgelegde akoestische rapportages, dat een uitbreiding van de werktijden past binnen de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden.
2.3.1.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.2.    Op 23 februari 2004 heeft appellante een melding in de zin van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer gedaan. Bij besluit van 2 april 2004, kenmerk MPM1326/MW04.2324, heeft verweerder geweigerd deze melding te accepteren. Tegen het besluit van 2 april 2004 heeft appellante bezwaar gemaakt. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was er nog niet op het bezwaar beslist. Wel was er destijds reeds advies uitgebracht inzake dit bezwaar door de Commissie bezwaar- en beroepschriften van verweerder. Dit advies strekt ertoe het bezwaar tegen het besluit van 2 april 2004 ongegrond te verklaren. Gezien het desbetreffende advies was er volgens verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie.
Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ook geen aanvraag om een vergunning tot uitbreiding van de vergunde werktijden bij verweerder was ingediend, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisatie van de overschrijding van de werktijden was. Verweerder heeft dan ook terecht van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik kunnen maken. Dat, zoals appellante stelt, uit de desbetreffende rapportages blijkt dat een uitbreiding van de werktijden past binnen de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden, doet - wat daar overigens ook van zij - aan het vorenstaande niet af.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Appellante acht de dwangsom onevenredig hoog. Daartoe voert zij aan dat, nu de last nog slechts ziet op voorschrift 3.1 van de vergunning, het handhaven van de hoogte van het bedrag, zijnde € 10.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 50.000,00, niet rechtvaardigt.
2.4.1.    De Afdeling overweegt dat er, gezien de aard en ernst van de overtreding van voorschrift 3.1 van de vergunning, geen grond aanwezig is voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Deze beroepsgrond faalt.
2.5.    Voorzover appellante aanvoert dat een simpele overtreding van de werktijden, bijvoorbeeld doordat er iemand op het terrein van de inrichting aanwezig is, ertoe kan leiden dat een dwangsom wordt verbeurd en wordt geïnd, overweegt de Afdeling dat de vraag of een dwangsom is verbeurd, dient te worden beantwoord in het kader van de invordering van de verbeurde dwangsommen. Dit betreft een handeling naar burgerlijk recht en kan derhalve in de onderhavige procedure geen rol spelen.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6.    Het beroep is ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Drouen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2005
375.