ECLI:NL:RVS:2005:AU4553

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502510/5
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van besluit college van gedeputeerde staten van Overijssel inzake bestemmingsplan Bedrijvenpark Linderveld

Op 10 oktober 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan 'Bedrijvenpark Linderveld', vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer. De gemeenteraad had op 29 juni 2004 het bestemmingsplan goedgekeurd, maar verzoekster, MEGA Projecten B.V., heeft hiertegen beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld met een verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend op 28 juli 2005. De Voorzitter van de Raad van State heeft het verzoek op 8 september 2005 behandeld.

Verzoekster betoogde dat de gemeenteraad ten onrechte niet gelijktijdig kennis heeft gegeven van het ontwerp van het bestemmingsplan en het milieueffectrapport (MER). Ook stelde zij dat er geen alternatieve locaties zijn onderzocht en dat het MER niet voldoet aan de eisen van de m.e.r.-richtlijn. De Voorzitter heeft vastgesteld dat er nader onderzoek nodig is om de vragen van verzoekster te beantwoorden, en dat de procedure zich daar niet voor leent. Om te voorkomen dat onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden voordat de hoofdzaak is behandeld, heeft de Voorzitter besloten het bestreden besluit te schorsen.

De uitspraak houdt in dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster. De hoofdzaak zal op 24 november 2005 verder worden behandeld.

Uitspraak

200502510/5.
Datum uitspraak: 10 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "MEGA Projecten B.V.", gevestigd te Almelo,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Deventer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2004, het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Linderveld" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 februari 2005, kenmerk RWB/2004/2514, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2005.
Bij brief van 28 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 september 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. M.A.A. Soppe, advocaat te Enschede, en A.C.P. Neefjes, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Deventer, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, mr. A.J. Nijman en mr. R.J.G.M. van Woerden, ambtenaren van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Met het plan wordt beoogd de aanleg van een industrieterrein mogelijk te maken op de locatie Linderveld.
2.3.    Verzoekster betoogt dat de gemeenteraad ten onrechte niet gelijktijdig kennis heeft gegeven van het ontwerp van het bestemmingsplan en het milieueffectrapport (hierna: MER). Bovendien heeft inspraak inzake het MER bij de initiatiefnemer van de activiteit plaatsgevonden in plaats van bij het bevoegde gezag, aldus verzoekster.
Verder stelt zij dat ten onrechte in het MER geen alternatieve locaties zijn onderzocht. Verzoekster wijst er daarbij op dat het uitgevoerde verkennende onderzoek naar alternatieve locaties niet aan de eisen van een locatie-MER voldoet.
Tevens stelt verzoekster dat het plan in strijd is met een aantal bepalingen van de Richtlijn van de Raad van Europese gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Richtlijn 85/337/EEG) (hierna: m.e.r.-richtlijn). Zij voert hiertoe aan dat het MER ten onrechte geen betrekking heeft op alle milieufactoren zoals genoemd in de artikelen 3 en 5 van de m.e.r.-richtlijn. Verder is in strijd met artikel 8 van de richtlijn niet alle informatie uit het MER, waaronder de te treffen compenserende en mitigerende maatregelen, dwingendrechtelijk in het bestemmingsplan neergelegd. Verzoekster is van mening dat de richtlijn op bovenstaande punten niet, dan wel onvoldoende is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer, zodat moet worden getoetst aan deze rechtstreeks werkende bepalingen in de richtlijn.
Verder betoogt verzoekster dat het onderzoek naar de luchtkwaliteit onzorgvuldig is. Zij wijst er daarbij op dat het onderzoek uitsluitend is gericht op het jaar 2010, terwijl van de verkeersgegevens van het jaar 2013 is uitgegaan. Bovendien is de conclusie dat de uurgemiddelde grenswaarde van stikstofdioxide niet wordt overschreden, niet met onderzoek onderbouwd en gaat het rapport waarin de resultaten van het onderzoek zijn neergelegd, uit van een meerjarige meteo in plaats van een ongunstige meteo.
2.4.    Verweerder stelt dat de m.e.r.- en de bestemmingsplanprocedure op een juiste wijze zijn doorlopen. Verder wijst hij erop dat onderzoek naar alternatieve locaties heeft plaatsgevonden. Bovendien acht hij van belang dat de locatie Linderveld zowel in eerdere gemeentelijke plannen, alsook in het streekplan reeds was aangeduid als mogelijke locatie voor een bedrijventerrein. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de m.e.r.-richtlijn correct is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Voorzover toch moet worden getoetst aan de richtlijn, acht hij het plan daarmee niet in strijd. Hij wijst erop dat niet alle gevolgen voor de in de m.e.r.-richtlijn genoemde milieufactoren reeds op voorhand kunnen worden beoordeeld, onder andere omdat nog onduidelijk is welke soort bedrijven zich ter plaatse zal vestigen. Tevens betwist verweerder de door verzoekster gegeven uitleg van artikel 8 van de m.e.r.-richtlijn en stelt hij dat het treffen van de in het MER voorgestelde maatregelen voldoende is verzekerd in andere plannen dan het bestemmingsplan.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat het onderzoek inzake de luchtkwaliteit is gericht op het jaar 2010, omdat het bedrijventerrein niet vóór die datum in gebruik zal zijn genomen. Het onderzoek is volgens hem gebaseerd op de juiste verkeersgegevens.
2.5.    De Voorzitter stelt vast dat voor het beantwoorden van de door verzoekster opgeworpen vragen nader onderzoek noodzakelijk is, waartoe deze procedure zich niet leent. De Afdeling zal de hoofdzaak, wat betreft de milieueffectrapportage, aan de orde stellen in een zitting, die op 24 november 2005 zal gaan plaatsvinden.
Het is ongewenst dat zich vooruitlopende op de behandeling van de hoofdzaak onomkeerbare ontwikkelingen kunnen voordoen. Daarom ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 8 februari 2005, kenmerk RWB/2004/2514;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Overijssel aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Kooijman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2005
177-425.