ECLI:NL:RVS:2005:AU4174

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502018/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Bedrijvenpark Weuste-Noord 2003 door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Weuste-Noord 2003" door de gemeenteraad van Wierden, dat op 15 juni 2004 is vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten van Overijssel heeft op 18 januari 2005 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Tegen deze goedkeuring hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten betogen dat de behoefte aan het bedrijventerrein niet is aangetoond en dat het plan in strijd is met het provinciale beleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 september 2005 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, terwijl de vertegenwoordigers van de provincie en de gemeenteraad hun standpunten hebben verdedigd. De Afdeling heeft overwogen dat de behoefte aan het bedrijventerrein voldoende is aangetoond, onder andere door de aanwezigheid van een wachtlijst van bedrijven die zich willen vestigen. Ook is geoordeeld dat het plan financieel uitvoerbaar is. De Afdeling heeft echter ook geconstateerd dat er bezwaren zijn met betrekking tot de mogelijke hinder voor omwonenden en de ontsluiting van het bedrijventerrein. Uiteindelijk heeft de Afdeling de goedkeuring aan een specifiek onderdeel van het bestemmingsplan onthouden, maar heeft zij de overige bezwaren van de appellanten ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 12 oktober 2005.

Uitspraak

200502018/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Wierden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 6 mei 2004, het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Weuste-Noord 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 januari 2005, kenmerk RWB/2004/2269, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 5 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, en [appellant sub 2] en anderen bij brief van 16 maart 2005, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2005, waar [appellant sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. G. Rooks, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad van Wierden (hierna: de gemeenteraad) is H. van Triest, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. [appellant sub 1] is niet verschenen.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3.    Het plan maakt de aanleg van een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 11 hectare ten noorden van de kern Wierden  mogelijk. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft daaraan - behoudens aan artikel 3, onder C, derde lid, van de planvoorschriften - goedkeuring verleend.
Bezwaren over de behoefte en de financiële uitvoerbaarheid
Het standpunt van appellanten
2.4.    [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend. Zij voeren hiertoe allereerst aan dat de behoefte aan het bedrijventerrein niet is aangetoond, mede gezien het feit dat sinds de vaststelling van het vorige bestemmingsplan nieuwe bedrijventerreinen in ontwikkeling zijn gebracht, zoals het bedrijventerrein Enter/Rijssen en de "RBT-Noord variant". Zij achten het vasthouden aan een bedrijventerrein bij Wierden dan ook in strijd met het provinciale beleid. Mede gezien het ontbreken van de behoefte, betwijfelen appellanten of het plan financieel uitvoerbaar is.
Het standpunt van verweerder
2.4.1.    Verweerder acht de behoefte aan het bedrijventerrein voldoende aangetoond. Daarbij stelt hij dat in de kern Wierden geen bedrijfspercelen meer beschikbaar zijn en dat er een wachtlijst bestaat van bedrijven die zich in Wierden willen vestigen en die concrete belangstelling voor dit terrein hebben getoond. Ook acht verweerder het plan financieel uitvoerbaar.
Vaststelling van de feiten
2.4.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.2.1.    Bij besluit van 10 juli 2001 heeft de gemeenteraad van Wierden het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Weuste-Noord" vastgesteld. Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder beslist over de goedkeuring van dat plan.
Bij uitspraak van 8 januari 2003, nr.
200201736/1, heeft de Afdeling beslist op de beroepen tegen het besluit van verweerder.  In die uitspraak heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.5.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in de kern Wierden geen bedrijfspercelen beschikbaar zijn en dat er een wachtlijst is van bedrijven die zich in Wierden willen vestigen. Voorts is gebleken dat voor het in het plan voorziene bedrijfsterrein reeds concrete belangstelling is van ongeveer dertig bedrijven. In dit verband is verder van belang dat het bedrijventerrein Twente in Almelo is gericht op regionale bedrijvigheid en niet zoals het in het plan opgenomen bedrijventerrein op lokale bedrijvigheid. Gelet hierop hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de behoefte aan een nieuw bedrijfsterrein voldoende is komen vast te staan.
Ten aanzien van het betoog dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan nader moet worden onderzocht nu aan een deel goedkeuring is onthouden, overweegt de Afdeling als volgt. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het deel van het plan dat door verweerders is goedgekeurd financieel niet uitvoerbaar is als gevolg van de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het plan. In dit verband wijst de Afdeling er nogmaals op dat is gebleken dat er reeds concrete belangstelling is voor de in het plan opgenomen bedrijfspercelen."
2.4.2.2.    In de "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen" van de provincie Overijssel van februari 2003 is, voorzover hier van belang, vermeld dat het provinciaal beleid erop is gericht om voor ieder type bedrijvigheid een passend terrein te kunnen aanbieden. Dit houdt echter niet in dat elke kern alle typen van bedrijvigheid moet kunnen huisvesten; intergemeentelijke en regionale afstemming is bij differentiatie van groot belang omdat hiermee thematisering en segmentering per terrein kan worden bereikt en overaanbod kan worden voorkomen, aldus de Handreiking.
2.4.2.3.    In de plantoelichting is vermeld dat er momenteel geen bedrijfsterrein in de kern Wierden meer beschikbaar is. Dit betekent dat er eigenlijk per direct behoefte is aan een nieuw bedrijfsterrein. Ook de belangstelling is goed te noemen. Volgens de toelichting zijn er ruim 15 grote en kleine bedrijven die daadwerkelijk grond willen afnemen op het bedrijvenpark Weuste-Noord.
De gemeenteraad heeft ter zitting vermeld dat er momenteel een wachtlijst bestaat van ongeveer 30 bedrijven voor het bedrijventerrein Weuste-Noord. Volgens de gemeenteraad zijn sommige bedrijven die op de wachtlijst stonden inmiddels uitgeweken naar andere bedrijventerreinen, maar hebben zich tevens weer andere bedrijven gemeld die zich op het bedrijventerrein Weuste-Noord willen vestigen.
2.4.2.4.    De gemeenteraad en verweerder hebben ter zitting tevens vermeld dat het Regionaal Bedrijventerrein Twente (hierna: RBT), dat ten zuiden van Almelo zal worden ontwikkeld, naar aard en schaal anders van karakter en opzet zal zijn dan een lokaal bedrijventerrein. Het bedrijventerrein bij Enter/Rijssen, dat naar verwachting niet vóór 2009 operationeel zal zijn, is volgens hen bedoeld voor bedrijven uit de desbetreffende kernen.
Ten aanzien van het bedrijventerrein Kluinveen heeft de gemeenteraad opgemerkt dat daar op korte termijn waarschijnlijk 2 hectare bedrijfsterrein vrijkomt, maar dat de uitgifte van die gronden niet zal plaatsvinden door de gemeente Wierden.
2.4.2.5.    De gemeenteraad heeft bij de planvaststelling overwogen dat uit geactualiseerde gegevens blijkt dat het plan economisch uitvoerbaar is. Volgens de gemeenteraad sluit de exploitatie met een positief saldo en is er bovendien een krediet beschikbaar gesteld voor het bouwrijp maken van het plangebied. Ter zitting heeft de gemeenteraad vermeld dat de exploitatie per 1 januari 2005 opnieuw is vastgesteld met een positief saldo.
2.4.2.6.    De oppervlakte van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" is gelijk aan de oppervlakte van de gronden met die bestemming in het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Weuste-Noord" (hierna te noemen: het vorige bestemmingsplan), voorzover verweerder daaraan bij besluit van 26 februari 2002 goedkeuring had verleend.
Het oordeel van de Afdeling
2.4.3.    Gelet op hetgeen in de uitspraak van 8 januari 2003 is overwogen, behoeft thans uitsluitend te worden beoordeeld of zich sinds die uitspraak ten aanzien van de behoefte aan het bedrijventerrein en de financiële uitvoerbaarheid van het plan nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die thans tot een ander oordeel moeten leiden.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat van dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden sprake is. Zoals onder 2.4.2.6 is vermeld, is de oppervlakte van de gronden met een bedrijfsbestemming niet gewijzigd ten opzichte van het vorige plan, voorzover dat was goedgekeurd. Verder is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat er nog steeds een wachtlijst bestaat van bedrijven die zich op het bedrijventerrein willen vestigen. Ook acht de Afdeling voldoende aangetoond dat de door appellanten genoemde bedrijventerreinen geen reëel alternatief vormen voor het bedrijventerrein Weuste Noord. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er nog steeds behoefte bestaat aan het voorziene bedrijventerrein en dat het plan in zoverre niet in strijd is met het provinciale beleid.
Gelet hierop en gezien het vermelde onder 2.4.2.5, bestaat er voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder het plan niet langer financieel uitvoerbaar heeft kunnen achten.
Bezwaren over de aantasting van het woon- en leefklimaat
Het standpunt van appellanten
2.5.    Appellanten vrezen voor een verslechtering van het woon- en leefklimaat van omwonenden. [appellant sub 1] stelt in dat kader dat zijn uitzicht zal verdwijnen en dat hij stank- en geluidsoverlast van het bedrijventerrein zal ondervinden. Ook vreest hij voor overlast door het gebruik van het parkeerterrein. Hij stelt dat de Afdeling het parkeren van koelwagens op die plaats reeds heeft ontraden.
Verder stellen appellanten dat het plan in strijd is met de provinciale "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen", omdat de ontsluiting van het bedrijventerrein uitsluitend verloopt via de Vijverweg. Zij vrezen dat hierdoor verkeersoverlast en een onveilige situatie zal ontstaan.
Het standpunt van verweerder
2.5.1.    Verweerder stelt dat ten aanzien van [appellant sub 1], gelet op de afstand tussen zijn woning en het plangebied en rekening houdend met de afschermende voorzieningen die in het plan zijn getroffen, sprake is van een alleszins acceptabel uitzicht. Ook meent verweerder dat, mede gelet op de interne bedrijvenzonering die in het plan is opgenomen, geen sprake zal zijn van onaanvaardbare stank- en geluidoverlast voor omwonenden.
Van overlast door het gebruik van het parkeerterrein zal volgens verweerder evenmin sprake zijn, omdat in het plan is voorzien in de aanleg van een aarden wal en omdat de gemeente zonodig aanvullende passende maatregelen kan en zal nemen op grond van milieuwetgeving.
Verder acht verweerder de in het plan opgenomen ontsluitingsstructuur, waarbij de Vijverweg als hoofdontsluitingsweg van het bedrijventerrein zal fungeren, voldoende. Daarbij stelt hij dat er voldoende mogelijkheden zijn om sluipverkeer door de aangrenzende woonwijk te voorkomen en dat de niet in het plan opgenomen Vlierdijk een functie kan vervullen indien calamiteiten aan de orde zijn. Verweerder acht de ontsluitingsstructuur in overeenstemming met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.5.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.2.1.    In de eerder genoemde uitspraak van 8 januari 2003 heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, als volgt overwogen:
"2.6.3. In artikel 3, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat gronden die zijn aangewezen voor bedrijfsdoeleinden bestemd zijn voor naar aard en schaal in Wierden passende ambachtelijke, groothandels-, nijverheids- en/of industriële bedrijven. In artikel 3, onder A., eerste lid, sub a., b. en c., van de planvoorschriften is voorts bepaald dat op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met "zone A", uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 van de lijst van bedrijven; op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met "zone B", uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 en, indien en voorzover de grootste afstand als genoemd in de lijst van bedrijven niet meer bedraagt dan 200 meter, in categorie 4 van de lijst van bedrijven; en op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met "zone C" uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2, 3 en 4 van de lijst van bedrijven.
De lijst van bedrijven is als bijlage bij de planvoorschriften gevoegd en maakt daarvan deel uit. Deze lijst is opgesteld aan de hand van de door de VNG uitgegeven brochure "Bedrijven en milieuzonering" (verder te noemen: de brochure). In de brochure wordt voor bedrijven die behoren tot categorie 3 een grootste afstand van 100 meter en voor bedrijven die behoren tot categorie 4 een grootste afstand van 300 meter genoemd, als aan te houden afstand tussen deze bedrijven en een rustige woonwijk. Deze afstanden zijn indicatief van aard, maar indien wordt aangesloten bij de brochure, dienen - naar vaste jurisprudentie van de Afdeling - afwijkingen van de daarin genoemde afstanden te worden gemotiveerd.
Uit de plankaart blijkt dat de in de brochure genoemde afstanden tussen de woonwijk en de zones A en B in acht worden genomen. Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak in samenhang met de plankaart, dat voor het grootste deel van zone C wordt voldaan aan de in de brochure genoemde grootste afstand van 300 meter voor categorie 4 bedrijven. Een beperkt deel van zone C dat ten oosten van de Vijverweg is gelegen, ligt echter wat betreft het meest zuidelijke deel op een afstand van minder dan 300 meter, namelijk ongeveer 250 meter, van de dichtstbijzijnde woningen. Deze afwijking van de in de brochure genoemde afstand is beperkt en heeft betrekking op een verhoudingsgewijs klein deel van het plangebied. Bovendien voorziet het plan in afscherming van het bedrijventerrein aan de zijde van de woonwijk door middel van een aarden wal en beplanting, hetgeen mogelijke hinder beperkt. Voorts is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad toegezegd dat bij het verlenen van de benodigde milieuvergunningen voor dit deel van het plangebied rekening zal worden gehouden met deze kortere afstand, door zodanige voorschriften te stellen dat geen ernstige hinder voor de woonwijk zal ontstaan.
Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bedrijventerrein geen ontoelaatbare hinder in de vorm van stank of geluidsoverlast zal veroorzaken voor de bewoners van de aangrenzende woonwijk.
2.6.4. Met betrekking tot het bezwaar tegen de mogelijkheid om bij recht dan wel na vrijstelling in de aan de woonwijk grenzende zones A en B bedrijven uit milieucategorie 4 te vestigen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, onder A, eerste lid, sub b., van de planvoorschriften is bepaald dat op de gronden die op de kaart zijn aangeduid met zone B, uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die zijn genoemd in de categorieën 1, 2 en 3 en, indien en voorzover de grootste afstand als genoemd in de lijst van bedrijven niet meer bedraagt dan 200 meter, in categorie 4 van de lijst van bedrijven. In artikel 3, onder C., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat van het bepaalde onder A., eerste lid, sub a., b. en c., van de planvoorschriften met betrekking tot de in de zones toegestane categorieën bedrijven, vrijstelling kan worden verleend ten behoeve van bedrijven welke naar aard en omvang gelijk zijn te stellen met de voor de onderscheiden zone aangegeven categorieën bedrijven, mits dit bedrijf in vergelijking met de voor de zone aangegeven categorieën bedrijven geen grotere en/of onevenredige afbreuk doet aan het woon-, werk- en leefmilieu door hinder en/of gevaar.
De afstand tussen de woonwijk en zone B bedraagt blijkens de plankaart 200 meter. Gelet hierop kunnen de bedrijven uit milieucategorie 4 die zich op grond van het bovengenoemde planvoorschrift in zone B mogen vestigen aan de in dat planvoorschrift gestelde eis met betrekking tot de in acht te nemen afstand voldoen. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de vestiging in zone B van de in het bovenbedoelde planvoorschrift aangeduide bedrijven uit milieucategorie 4, niet zal leiden tot ernstige afbreuk aan het woon- en leefklimaat van de woonwijk. Voorts bevat de bovengenoemde vrijstellingsbepaling naar het oordeel van de Afdeling voldoende waarborgen om te verzekeren dat de bedrijven die zich na vrijstelling in de zones A en B mogen vestigen geen ernstige inbreuk op het woon- en leefklimaat van de aangrenzende woonwijk zullen maken. Daarbij is van belang dat deze bedrijven naar aard en omvang en met name ten aanzien van mogelijke hinder, gelijk te stellen zijn met bedrijven die zich bij recht in deze zones mogen vestigen.
2.6.5. Voorzover appellanten betogen dat het bedrijventerrein visueel hinderlijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de plankaart blijkt dat de afstand tussen het bedrijventerrein en de woonwijk ongeveer 200 meter bedraagt. Verder blijkt uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak dat dit tussenliggende gebied als groenzone is ingericht met daarin een mast van een hoogspanningsleiding. De gronden rondom het bedrijventerrein hebben de bestemming "Bos/beplantingsstrook" gekregen. In artikel 5, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald ten aanzien van de gronden met deze bestemming dat deze bestemd zijn voor (hoog)opgaande, afschermende beplanting, zogenoemde wadi’s en/of watergangen, alsmede voet- en/of onderhoudspaden, met daarbij behorende andere bouwwerken. Uit lid 2 van dit artikel volgt dat in afwijking van het eerste lid op de gronden met de aanduiding "(geluid)wal toegestaan" een wal met een hoogte van maximaal 3 meter is toegestaan.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de afstand tussen de woonwijk en het bedrijventerrein en de bovenstaande afschermende maatregelen waarin het plan voorziet, verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen ernstige visuele hinder is te verwachten van het bedrijfsterrein voor de bewoners van de aangrenzende woonwijk.
2.6.6. Met betrekking tot de bezwaren tegen de ontsluiting van het bedrijventerrein en de mogelijke verkeershinder van de daar gevestigde bedrijven voor de aangrenzende woonwijk, overweegt de Afdeling als volgt. In het provinciale beleid zoals verwoord in de Handleiding en Beleidsregels Ruimtelijke Ordening van december 1997 (verder te noemen: de handleiding) is vermeld dat de ontsluiting van een bedrijfsterrein speciale aandacht verdient en dat het van belang is dat een bedrijfsterrein op meerdere wijzen ontsloten is. Uit de plantoelichting blijkt dat de Vijverweg als hoofdontsluiting van het bedrijventerrein wordt aangemerkt met in het verlengde een aansluiting op de ten oosten van het bedrijventerrein gelegen N36.
De Vlierdijk is aangemerkt als een meer secundaire ontsluiting die is afgesloten voor vrachtverkeer en gebruikt kan worden ingeval van calamiteiten. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat er reeds fysieke maatregelen zijn getroffen om sluipverkeer door de woonwijk te voorkomen. Van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat deze maatregelen kunnen worden uitgebreid en waar nodig worden aangevuld met specifieke verkeersmaatregelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de in het plan opgenomen wijze van ontsluiting afdoende is en geen ernstige verkeershinder is te verwachten."
2.5.2.2.    Artikel 3, onder A., en artikel 3, onder C., eerste lid, van de voorschriften van het voorliggende plan zijn gelijk aan artikel 3, onder A., en artikel 3, onder C., eerste lid, van de voorschriften van het vorige plan.
De bedrijvenlijst is in het voorliggende plan eveneens als bijlage bij de planvoorschriften gevoegd en maakt daarvan deel uit. Artikel 4, onder A, eerste en tweede lid, van de planvoorschriften is gelijk aan artikel 5, onder A, eerste en tweede lid, van de voorschriften van het vorige plan.
Ook de plankaart is - wat betreft de ligging van de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", de bebouwingsgrenzen, de zones A tot en met C, het parkeerterrein en de gronden met de bestemming "Bos/beplantingsstrook" met de nadere aanduiding "(geluid-)wal toegestaan" en wat betreft de ligging van de gronden met de bestemming "Verkeersgebied", behoudens voor zover het de ontsluiting aan de westzijde van het plangebied op de Weusteweg betreft, - gelijk aan de plankaart die deel uitmaakt van het vorige bestemmingsplan.
2.5.2.3.    Het in de Handleiding en Beleidsregels Ruimtelijke Ordening van december 1997 opgenomen uitgangspunt dat de ontsluiting van een bedrijfsterrein speciale aandacht verdient en dat het van belang is dat een bedrijfsterrein op meerdere wijzen ontsloten is, is niet overgenomen in de "Handreiking en beoordeling ruimtelijke plannen" van de provincie Overijssel van februari 2003.
2.5.2.4.    De gemeenteraad heeft ter zitting vermeld dat de ontsluiting aan de westzijde van het plangebied op de Weusteweg in het vorige bestemmingsplan was opgenomen met het oog op de, in dat plan geregelde, mogelijkheid om het bedrijventerrein uit te breiden met een tweede fase. Aangezien het voorliggende plan die mogelijkheid niet biedt, is de desbetreffende ontsluiting volgens de gemeenteraad thans niet nodig.
2.5.2.5.    Verder hebben de gemeenteraad en verweerder ter zitting vermeld dat het terrein bij calamiteiten op meerdere wijzen kan worden bereikt, nu in dat geval direct op de bestaande Weusteweg en vervolgens op de bestaande Vlierdijk kan worden uitgekomen. Appellanten hebben dit niet weersproken.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.3.    Gelet op hetgeen in de uitspraak van 8 januari 2003 is overwogen en nu appellant op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die moeten leiden tot een ander oordeel, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen ten aanzien van de bezwaren van [appellant sub 1] over het verlies van uitzicht en over hinder in de vorm van stank- of geluidoverlast. Daarbij is van belang dat het plan, wat betreft de thans in geding zijnde onderdelen, nagenoeg gelijk is aan het vorige bestemmingsplan. Ook wordt hierbij in aanmerking genomen dat in de uitspraak van 8 januari 2003, anders dan appellant kennelijk meent, niet is geoordeeld dat het parkeren van koelwagens op het parkeerterrein hinder voor de bewoners van de aangrenzende woonwijk tot gevolg zal hebben.
Over de ontsluiting van het bedrijventerrein wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het vermelde onder 2.5.2.3, terecht op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover de ontsluiting aan de westzijde van het plangebied op de Weusteweg daarin niet meer is opgenomen, niet in strijd is met het door appellanten genoemde provinciale beleid. Aangezien de desbetreffende ontsluiting in de uitspraak van 8 januari 2003 is aangemerkt als een meer secundaire ontsluiting die is afgesloten voor vrachtverkeer, en nu die ontsluiting slechts in het vorige plan was opgenomen met het oog op de daarin voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein, heeft verweerder zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van ernstige verkeershinder als gevolg van het schrappen van die ontsluitingsmogelijkheid. Dat sprake zou zijn van een onveilige situatie acht de Afdeling, gelet op het vermelde onder 2.5.2.5, evenmin aannemelijk. Gezien het vorenstaande is ook in zoverre geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die thans tot een ander oordeel moeten leiden.
Overige bezwaren van [appellant sub 1]
Het standpunt van appellant
2.6.    [appellant sub 1] voert verder aan dat de gemeente Wierden hem in 1997 bij de verkoop van bouwgrond aan de rand van de bestaande woonwijk had moeten informeren over de plannen om nabij de woonwijk een bedrijventerrein aan te leggen in het gebied dat destijds een agrarische bestemming had. Ook stelt hij dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar alternatieve locaties. Volgens hem had de gemeenteraad in elk geval kunnen kiezen voor een locatie die verder van zijn woonwijk af ligt.
Ten slotte wijst hij erop dat in artikel 1 van de begripsbepalingen wordt gesproken van een woning en een bedrijfs-/dienstwoning, terwijl deze volgens de plantoelichting niet zijn toegestaan.
Het standpunt van verweerder
2.6.1.    Verweerder stelt dat de afweging omtrent het aanleggen van een bedrijventerrein ter plaatse reeds is gemaakt in de structuurschets van Wierden, die is vastgesteld in 1994. Volgens verweerder heeft appellant hiervan kennis kunnen nemen. Ook stelt verweerder dat appellant geen blijvende rechten kan ontlenen aan een geldend plan. Verder meent hij dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die het noodzakelijk maken om opnieuw een afweging te maken ten aanzien van de locatie van het bedrijventerrein.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.1.    In de eerdergenoemde uitspraak van 8 januari 2003 heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, het volgende overwogen:
"2.3.1. (…) Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1], merkt de Afdeling op dat de structuurschets Wierden reeds in 1994 is vastgesteld zodat appellant op de hoogte had kunnen zijn van het voornemen van de gemeenteraad om ten noorden van de woonwijk een bedrijventerrein aan te leggen. Voorts wijst de Afdeling erop dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een geldend plan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen."
"2.7. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat er alternatieven zijn voor de in het plan gekozen locatie, merkt de Afdeling op dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerders hebben zich, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet."
2.6.2.2.    In artikel 1 van de planvoorschriften zijn - onder meer - definities opgenomen van de begrippen "woning" en "bedrijfs-/dienstwoning".
Ingevolge artikel 3, onder B, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" geen bedrijfswoningen worden gebouwd. Het plan maakt evenmin woningbouw mogelijk op de overige gronden binnen het plangebied.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.3.    Gelet op hetgeen in de uitspraak van 8 januari 2003 is overwogen en nu appellant op dit punt geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot een ander oordeel moeten leiden, ziet de Afdeling geen aanleiding thans anders te oordelen ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 1] over de handelwijze van de gemeente Wierden bij de verkoop van bouwgrond in 1997 en over de locatie van het bedrijventerrein.
Het bezwaar van appellant over de begripsbepalingen vat de Afdeling aldus op, dat hij zich niet kan verenigen met de bouw van (bedrijfs)woningen binnen het plangebied. Dit bezwaar mist feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit het vermelde onder 2.6.2.2 maakt het plan geen woningbouw binnen het plangebied mogelijk.
Bezwaren over de aantasting van natuurwaarden
Het standpunt van appellanten
2.7.    [appellant sub 2] en anderen stellen verder dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. Zij menen dat verweerder zich niet uitsluitend had mogen baseren op het onderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van de aanleg van het RBT. In dat kader hebben zij er op gewezen dat in het plangebied dwergvleermuizen voorkomen.
Het standpunt van verweerder
2.7.1.    Verweerder stelt dat van het plangebied recente onderzoeksgegevens omtrent flora en fauna beschikbaar zijn, op grond waarvan in redelijkheid te verwachten valt dat, voorzover nodig, een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet kan worden verleend.
Dat die gegevens afkomstig zijn uit een onderzoek dat is verricht in verband met het zoeken naar locaties voor het RBT, betekent volgens verweerder niet dat ze in deze procedure onbruikbaar zijn.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.1.    Ingevolge artikel 10 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
a.    ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;
b.    teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
2.7.2.2.    Eco Groen Advies B.V. heeft in het kader van een onderzoek naar twee mogelijke locaties voor het RBT (locaties Almelo noord en Almelo zuid) de flora- en faunasoorten in het plangebied onderzocht. Het gebied dat daarbij is onderzocht, is aanmerkelijk groter dan het plangebied. Blijkens het onderzoeksrapport van 15 december 2003 zijn aan de rand van het plangebied gewone en ruige dwergvleermuizen gesignaleerd. Deze dwergvleermuissoorten zijn geplaatst op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
2.7.2.3.    In de plantoelichting is vermeld dat het plangebied thans in gebruik is als agrarisch gebied. Binnen het plangebied bevinden zich geen agrarische bedrijven of andere agrarische opstallen. Het agrarisch gebied kenmerkt zich door zijn openheid. Verder kent het gebied geen bijzondere landschappelijke en/of natuurlijke waarden, aldus de toelichting.
Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat het plangebied onbebouwd is en dat het een open gebied betreft waarin geen bomen voorkomen.
Appellanten hebben dit niet weersproken.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3.    Voorop staat dat de vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel pas aan de orde komen in de procedure op grond van de Flora- en faunawet.
Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het vorenstaande brengt mee dat, als er een redelijk vermoeden bestaat dat beschermde planten- en diersoorten in het plangebied kunnen voorkomen, in het kader van de bestemmingsplanprocedure onderzoek dient te zijn gedaan naar de aanwezigheid van deze soorten.
2.7.3.1.    In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied. Het enkele feit dat het onder 2.7.2.2 genoemde onderzoek van Eco Groen Advies B.V. betrekking heeft op een groter gebied dan het plangebied, betekent niet dat dit onderzoek geen representatief beeld geeft van de situatie in het plangebied. Appellanten hebben de conclusies van het uitgevoerde onderzoek niet bestreden. Verder is gesteld noch gebleken dat er beschermde flora- of faunasoorten in het plangebied voorkomen die niet in het onderzoeksrapport zijn vermeld. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat dit rapport zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren.
2.7.3.2.    Blijkens het evengenoemde onderzoeksrapport van Eco Groen Advies B.V. zijn aan de rand van het plangebied gewone en ruige dwergvleermuizen gesignaleerd.
Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plangebied een open, agrarisch gebied zonder bebouwing of bomen is en dat dwergvleermuizen bij voorkeur bebouwing of bomen als verblijfplaats kiezen en bij nacht actief zijn, is niet aannemelijk dat de uitvoering van het plan zal leiden tot een overtreding van artikel 10 of artikel 11 van de Ffw met betrekking tot deze soorten. Gelet hierop is niet te verwachten dat voor de gewone en ruige dwergvleermuis een ontheffing als bedoeld in artikel 75, vierde lid, van de Ffw is vereist.
2.7.3.3.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan.
Bezwaren over het toelatingsbeleid
Het standpunt van appellanten
2.8.    [appellant sub 2] en anderen voeren ten slotte aan dat het plan in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien niet uit het plan blijkt welke bedrijven in Wierden naar aard en schaal passend zijn en zich kunnen vestigen op de gronden met een bedrijfsbestemming. Daarbij stellen zij dat categorie 4-bedrijven op het bedrijventerrein zijn toegestaan en dat op de bedrijvenlijst die bij het plan is gevoegd een groot aantal categorieën van bedrijven is genoemd.
Het standpunt van verweerder
2.8.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het plan - mede gezien de onthouding van goedkeuring aan artikel 3, onder C, derde lid, van de planvoorschriften - voldoende is gewaarborgd dat op het bedrijventerrein slechts bedrijven kunnen worden gevestigd die naar aard en schaal passend zijn in Wierden. Volgens verweerder is de bedrijvenlijst, die naar aanleiding van de uitspraak van 8 januari 2003 aan een screening onderworpen is geweest, voldoende beperkt ten opzichte van de bedrijvenlijst die bij het vorige bestemmingsplan was gevoegd.
Vaststelling van de feiten
2.8.2.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.2.1.    In de meergenoemde uitspraak van 8 januari 2003 heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, als volgt overwogen:
"2.8.3. Ten aanzien van de aard en omvang van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven, is het volgende van belang. In het streekplan is vermeld dat voor vestiging en uitbreiding van uit de kern voortkomende en wat betreft aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid, voldoende mogelijkheden aanwezig dienen te zijn.
In artikel 3, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften is, voorzover van belang, bepaald dat gronden die zijn aangewezen voor bedrijfsdoeleinden bestemd zijn voor naar aard en schaal in Wierden passende ambachtelijke, groothandels-, nijverheids- en/of industriële bedrijven. Voorts is in dit artikel voor de zones A, B en C bepaald welke categorieën bedrijven zijn toegestaan, zoals hiervoor in overweging 2.6.3. reeds is weergegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat in het kader van het verlenen van bouwvergunningen op basis van het plan onder meer dient te worden getoetst of het te vestigen bedrijf naar aard en schaal in Wierden passend is. Dit criterium stemt overeen met het streekplan, maar is naar het oordeel van de Afdeling niet geschikt om, zoals in het voorliggende plan, zonder nadere objectivering te worden overgenomen in een bestemmingsplan. In dit verband is van belang dat in de planvoorschriften geen maximale kavelomvang voor de te vestigen bedrijven is opgenomen en dat de zogenoemde lijst van bedrijven niet is toegesneden op een beperkt aantal categorieën bedrijven. Op basis van de planvoorschriften is dan ook onzeker welke bedrijven naar aard en schaal in Wierden passend zijn en zich kunnen vestigen op de gronden waarop de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" rust. Gelet hierop is het plan in zoverre rechtsonzeker en hebben verweerders door daaraan goedkeuring te verlenen gehandeld in strijd met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
De beroepen zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart. Hieruit volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien."
2.8.2.2.    Zoals reeds is vermeld onder 2.5.2.2, is artikel 3, onder A., eerste lid, van de planvoorschriften gelijk aan artikel 3, onder A., eerste lid, van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 3, onder B, derde lid, van de planvoorschriften bedraagt de oppervlakte van een bouwperceel ten hoogste 5.000 m2.
Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de in artikel 3, onder C, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor het vergroten van de oppervlakte van een bouwperceel tot ten hoogste 10.000 m2.
De bedrijvenlijst die als bijlage bij de planvoorschriften is gevoegd, bevat een beperkter aantal categorieën bedrijven dan de bedrijvenlijst die als bijlage was opgenomen bij de voorschriften van het vorige bestemmingsplan.
2.8.2.3.    In de plantoelichting is vermeld dat het bedrijvenpark Weuste Noord zal voorzien in een behoefte van bedrijven die qua aard en schaal passend zijn bij de kern Wierden. Gekozen is om deze termen direct in de voorschriften te objectiveren. De aard van de toe te laten bedrijvigheid is bepaald door het opnemen van een nader geselecteerde bedrijvenlijst.
De schaal van de bedrijven is nader geobjectiveerd door middel van het opnemen van een kavelgrootte, aldus de toelichting.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.3.    Zoals in de uitspraak van 8 januari 2003 is overwogen, komt het criterium "naar aard en schaal in Wierden passend" weliswaar overeen met het streekplan, maar is dit niet geschikt om zonder nadere objectivering te worden overgenomen in een bestemmingsplan. Nu dit criterium niettemin is gehandhaafd in artikel 3, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften dient hieraan, onder meer in het kader van bouwaanvragen voor bedrijven die zich willen vestigen op het bedrijventerrein, te worden getoetst. Dit leidt tot rechtsonzekerheid, aangezien niet op voorhand vaststaat welke bedrijven aan dit criterium voldoen.
Uit de stukken, waaronder de onder 2.8.2.3 weergeven passage uit de plantoelichting, en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling evenwel af dat verweerder en de gemeenteraad zich op het standpunt stellen dat alle bedrijven die zijn vermeld op de gescreende bedrijvenlijst, in samenhang bezien met de maximaal toegestane oppervlakte van de bouwpercelen op het bedrijventerrein, per definitie naar aard en schaal in Wierden passend zijn.
Zij achten het dan ook niet meer noodzakelijk dat in een concreet geval aan het genoemde criterium "naar aard en schaal in Wierden passend" wordt getoetst. In hetgeen [appellant sub 2] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onredelijk is.
Daarbij is van belang dat appellanten, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, ter zitting geen enkel bedrijf van de gescreende bedrijvenlijst konden noemen dat - uitgaande van een bouwperceel van 5.000 m2 - naar aard en schaal in Wierden niet passend zou zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat aan het criterium "naar aard en schaal in Wierden passend" zoals opgenomen in artikel 3, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften geen zelfstandige betekenis toekomt. Nu dit toch als een afzonderlijk toetsingscriterium in deze bepaling is opgenomen, is het plan in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellant sub 2] en anderen is in zoverre gegrond. In verband hiermee is het beroep van [appellant sub 1] in zoverre eveneens gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede "naar aard en schaal in Wierden passend" in artikel 3, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften.
Gezien het vorenstaande ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.
Eindconclusie
2.9.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit - behoudens wat betreft de goedkeuring van de zinsnede "naar aard en schaal in Wierden passend" in artikel 3, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften - anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Proceskosten
2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 2] en anderen te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 18 januari 2005, kenmerk RWB/2004/2269, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede "naar aard en schaal in Wierden passend" in artikel 3, onder A, eerste lid, van de planvoorschriften;
III.    onthoudt goedkeuring aan het onder II. genoemde planonderdeel en bepaalt dat wat betreft dit planonderdeel geen nieuw plan behoeft te worden vastgesteld;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VI.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant sub 2] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan [appellant sub 2] en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de provincie Overijssel aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] en anderen het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Breunese-van Goor
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005
208.