200410292/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken no. AWB 04/1070 WW50 en AWB 04/369 WW44 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 1 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) aan [aanvrager] met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) alsook met toepassing van artikel 19, tweede lid, van die wet, vrijstellingen en bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van een winkel/woongebouw op de percelen [locaties] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het door appellanten gemaakte bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 20 februari 2004 heeft het college de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 8 november 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
[aanvrager] heeft gereageerd bij brief van 21 februari 2005.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.T. Fuller, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bouma en H.K. de Jonge, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is verschenen [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.
2.1. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld door hen, alvorens te beslissen op het bezwaar, niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over bezonningsdiagrammen die zijn opgesteld nadat de hoorzitting van bezwaarcommissie had plaatsgevonden, leidt niet tot het ermee beoogde doel. Deze diagrammen vormen immers een nadere onderbouwing van het eerder bij het in bezwaar bestreden besluit en ter hoorzitting door het college ingenomen standpunt dat van een onaanvaardbare schaduwwerking tengevolge van het bouwplan geen sprake is. Gelet op de feitelijke aard van deze informatie en de omstandigheid dat de juistheid van die diagrammen door appellanten niet wordt betwist, kan niet worden ingezien dat zij door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad.
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad 1995" bestemd voor "Stadscentrum". Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee in strijd is wegens een overschrijding van het toegestane bebouwingspercentage en vloerindex, de verwijdering van een zelfstandige ontsluiting voor de tweede en daarboven gelegen verdiepingen alsmede de bebouwing van een overbouwing.
Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college vrijstellingen met toepassing van de artikelen 7.5 en 7.8 van de planvoorschriften alsook met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
2.3. Voorzover appellanten betogen dat de omstandigheid dat eerst aan de beslissing op bezwaar een verklaring van gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO ten grondslag is gelegd, had moeten leiden tot herroeping van de bouwvergunning, faalt dat betoog. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventueel aan het besluit klevende gebreken kunnen bij de beslissing op bezwaar worden hersteld.
2.4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004, inzake no.
200307603/1, kan worden afgeleid dat de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, niet los kan worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond. Dit betekent dat de omstandigheid dat appellanten eerst in hoger beroep het standpunt hebben ingenomen dat het bouwplan niet valt in een door gedeputeerde staten van Groningen aangewezen categorie van gevallen zodat daarvoor geen vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kon worden verleend, er niet aan in de weg staat dat dit standpunt door de Afdeling wordt beoordeeld. Het standpunt van appellanten is evenwel onjuist. Gelet op de brief van gedeputeerde staten van 13 april 2000, kan het college vrijstelling ingevolge dat artikel verlenen - voorzover thans van belang - voor het binnen de bebouwde kom geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen alsmede vervangende nieuwbouw van woongebouwen, al dan niet met functieverandering, alsook het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen alsmede vervangende nieuwbouw van andere gebouwen, al dan niet met functieverandering. Het bouwplan voldoet aan die omschrijving. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat die omschrijving zodanig ruim is dat deze in strijd met de rechtszekerheid moet worden geoordeeld. Het betoog dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 7.4 van de planvoorschriften, omdat geen sprake is van een hoekpand zoals dat artikel eist, ziet er aan voorbij dat ter zake van de overschrijding van het bebouwingspercentage vrijstelling ingevolge voormeld artikel 19, tweede lid, is verleend. Niet aannemelijk is gemaakt dat gedeputeerde staten van Groningen met betrekking tot de door hen voor het bouwplan verleende verklaring van geen bezwaar niet de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht.
2.5. Nu uit de schaduwdiagrammen blijkt dat de schaduw op het perceel van appellant grotendeels wordt veroorzaakt door reeds aanwezige bebouwing en voorts gelet op de omstandigheid dat het bestemmingsplan ter plaatse bebouwing van vier bouwlagen toestaat, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college de vrijstellingen niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Evenmin leidt de door appellanten gestelde aantasting van privacy tot dat oordeel. Gebleken is dat de raamopeningen van het in het bouwplan voorziene trappenhuis worden voorzien van ondoorzichtig glas. Voldoende aannemelijk is voorts dat inkijk vanaf het in dat plan voorziene dakterras in de dakkapel van de woning van appellanten beperkt is doordat deze haaks daarop is geplaatst. Appellanten kunnen voorts niet worden gevolgd in hun stelling dat artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek in de weg staat aan realisering van het dakterras. Blijkens de bouwtekeningen is het dakterras, gemeten overeenkomstig het derde lid van dat artikel, gesitueerd op meer dan twee meter van de erfgrens. Van een onevenredige aantasting van de privacy is - ook gelet op het stedelijk gebied waarin het perceel is gelegen - naar het oordeel van de Afdeling geen sprake.
2.6. Voorzover appellanten betogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand omdat het niet past in de karakteristieke stijl van de Groninger binnenstad, faalt dat betoog. De commissie voor de welstandszorg van de gemeente Groningen heeft in haar advies van 26 juni 2001, aangevuld op 20 februari 2002, positief geadviseerd omtrent het bouwplan. Nu niet is gebleken dat dit advies naar inhoud of wijze van totstandkoming gebrekkig is en appellanten geen andersluidend deskundigenadvies hebben overgelegd, mocht het college dit aan zijn in bezwaar gehandhaafde oordeel omtrent de welstandelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan ten grondslag leggen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005