200500836/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 28 april 2004 heeft de gemeenteraad van Weert, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 december 2003, het bestemmingsplan "(Woon)gebieden rond het centrum" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 december 2004, no.2004/70292, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief van 25 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2005, [appellant sub 2] bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, en [appellant sub 3] bij brief van 31 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 en 15 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2005, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verjans, [appellant sub 2], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.F. Winkels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens de gemeenteraad mr. M.J. Jans, ambtenaar van de gemeente, gehoord. [appellant sub 3] is met bericht van afwezigheid niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid beroep [appellant sub 2]
2.2. Appellant voert aan dat de in de publicatie opgenomen omschrijving van het plangebied misleidend is. Volgens hem kon hij uit die omschrijving niet opmaken dat het plan betrekking had op zijn bedrijfsperceel aan de [locatie 1], waardoor hij niet tijdig een zienswijze heeft kunnen indienen. Gelet hierop is de termijnoverschrijding verschoonbaar en heeft verweerder ten onrechte zijn bedenkingen buiten beschouwing gelaten, aldus appellant.
2.2.1. Het ontwerpplan heeft met ingang van 4 december 2003 gedurende vier weken, derhalve tot en met 31 december 2003, ter inzage gelegen. Appellant heeft niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gestelde termijn bij de gemeenteraad een zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht, nu hij bij brief van 12 februari 2004, ingekomen op dezelfde dag, een zienswijze heeft ingediend.
2.2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
2.2.3. In de kennisgeving van de terinzagelegging van het ontwerp-plan is naast vermelding van een viertal woongebieden (Fatima, Biest, Heiligenbuurt en Moesel) en een bedrijventerrein (Kanaalzone 1) een globale begrenzing van het plangebied aangegeven. Daarin is vermeld dat het plangebied globaal begrensd wordt in het noorden door de Zuid-Willemsvaart, in het noord-westen/westen door de spoorlijn Eindhoven-Roermond, Louis Regoutstraat, Julianalaan, Oudenakkerstraat, Oranjeplein en Frederik Hendrikstraat, in het zuiden door de Ringbaan Zuid en in het oosten door de Maaseikerweg, Graafschap Hornelaan en Vijverhof.
2.2.4. Uit de globale beschrijving van het plangebied, zoals in de kennisgeving van de terinzagelegging is opgenomen, kan naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk worden opgemaakt dat het bedrijfsperceel van appellant binnen het plangebied is gelegen. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van een ieder behoort zich op de hoogte te stellen van publicaties inzake de terinzagelegging van een (ontwerp-)bestemmingsplan en van de inhoud van dat plan.
Voorts overweegt de Afdeling dat, nu het beroep van appellant geen betrekking heeft op een onthouding van goedkeuring, noch op een perceel ten aanzien waarvan bij de vaststelling van het plan wijzigingen zijn aangebracht, zich geen van de omstandigheden voordoet genoemd in de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO. Het beroep van appellant is dan ook niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de (woon)gebieden rond het centrum van Weert.
Standpunt van appellant [appellant sub 1]
2.5. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel [locatie 2], voorzover dit niet voorziet in een nieuwbouwmogelijkheid voor een woning. Appellant voert aan dat zijn perceel ruim genoeg is voor de bouw van een extra woning, dat aan de eisen ten aanzien van de voorgevelrooilijn kan worden voldaan en dat geen sprake zal zijn van onaanvaardbare inkijk in de overige achtertuinen. Gelet hierop heeft verweerder volgens appellant onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval niet in afwijking van het beleid kon worden voorzien in de bouw van een nieuwe woning op zijn perceel. Voorts is het bestreden besluit volgens appellant genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe voert hij aan dat het plan elders in nieuwbouwmogelijkheden voorziet en de gemeenteraad eerder in vergelijkbare situaties nieuwe woningbouw heeft toegestaan.
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Met de gemeenteraad is verweerder van oordeel dat geen sprake is van zwaarwegende planologische motieven op grond waarvan in afwijking van het gemeentelijk beleid het plan op het perceel van appellant in de bouw van een extra woning had moeten voorzien.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Volgens de plantoelichting heeft het plan een beheersmatig karakter en wordt met name de bestaande situatie planologisch vastgelegd. De bestemming "Woondoeleinden (W)" is gelegd op de bestaande woningen in het plangebied. Er zijn geen nieuwe woningen in het plangebied toegestaan, tenzij op de plankaart anders is aangegeven. Dit laatste is het geval ter plaatse van de ontwikkelingslocatie 'Kop van de Biest' en ter plaatse van een aantal reeds in het vorige plan opgenomen, doch onbenutte bouwmogelijkheden. Deze zijn bij de vaststelling van het onderhavige plan opgenomen in een vrijstellingsregeling.
2.7.2. Ingevolge artikel 4.2.5. van de planvoorschriften zijn niet meer woningen toegestaan dan:
a. er bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van dit plan, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
c. op de kaart is aangeduid met een "nieuwbouwrooilijn met aanduiding van het maximum aantal middels vrijstelling op te richten woningen" conform de vrijstellingsbepalingen in artikel 4.6.6.
2.7.3. Het vorige bestemmingsplan voorzag niet in een bouwmogelijkheid voor een extra woning op het perceel van appellant en ten aanzien van het perceel van appellant is in het plan niet voorzien in een vrijstellingsbevoegdheid voor de bouw van een extra woning.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Het beleid van de gemeente om, met uitzondering van onder het oude plan onbenutte bouwmogelijkheden en behoudens de ten aanzien van de ontwikkelingslocatie 'Kop van de Biest' toelaatbaar geachte woningbouw, in het plan niet te voorzien in nieuwbouwmogelijkheden, is niet onredelijk. Vast staat dat het vorige bestemmingsplan ten aanzien van het perceel van appellant niet voorzag in de mogelijkheid tot het bouwen van een extra woning. Mede gelet op het voorkomen van ongewenste precedentwerking heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat het perceel van appellant volgens hem even geschikt is voor de bouw van een extra woning als de door hem genoemde percelen, waarop onder het vorige plan extra woningen zijn gebouwd, onvoldoende zwaarwegend is om een afwijking van het beleid te kunnen rechtvaardigen. Ook verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval nopen tot afwijking van voormeld beleid.
2.8.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
Standpunt van appellant [appellant sub 3]
2.9. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Volgens appellant heeft het bodemsaneringsplan niet op juiste wijze met het bestemmingsplan ter inzage gelegen, is het bodemsaneringsplan niet juist en is niet duidelijk gebleken dat tegen dat plan bezwaar kon worden gemaakt.
2.9.1. Appellant stelt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften, nu volgens hem een termijn van twee weken om een zienswijze in te dienen te kort is.
2.9.2. Appellant stelt verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende zijn perceel [locatie 3]. Voorts stelt appellant dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de nadere aanduiding "(15) woningen extra toegestaan t.o.v. het aantal aanwezig op het tijdstip van het ontwerp" betreffende het perceel ten westen van zijn perceel aan [locatie 3].
Appellant acht de wijziging van de bestemming van zijn perceel van "Bedrijfsdoeleinden" in "Woondoeleinden" een onterechte beperking van het gebruik ten opzichte van het vorige plan. Daarenboven is appellant van mening dat, gelet op het milieucategorie 3 bedrijf aan [locatie 1], nieuwe woningbouw op het perceel ten westen van zijn woning niet mogelijk is. Verder vreest hij dat de bouw van 15 woningen op het naburige perceel zal leiden tot aantasting van zijn woongenot vanwege privacyverlies, verlies van uitzicht en schaduwwerking. Ook vreest hij voor verontreiniging van het grondwater door uitvoering van het plan.
2.10. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het bestemmingsplan te onthouden en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met het saneringsplan voor het bestreden plandeel. Voorts acht hij de bouw van 15 woningen op het perceel naast dat van appellant uit planologisch oogpunt aanvaardbaar. Volgens verweerder zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van het woongenot van appellant. Ook stelt hij dat de voorziene woningen liggen buiten de invloedssfeer van de vergunning van het metaalbewerkend bedrijf aan [locatie 1].
Vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Ingevolge artikel 19 van de planvoorschriften zijn, indien niet op grond van een andere bepaling van de voorschriften vrijstelling kan worden verleend, burgemeester en wethouders bevoegd - in de in dit artikel opgesomde gevallen - vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan, waarbij de procedureregels als bedoeld in artikel 21 in acht dienen te worden genomen.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften moeten, bij de voorbereiding van besluitvorming in het kader van de toepassing van vrijstellingbevoegdheden en bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen overeenkomstig de bepalingen van dit plan, de bepalingen van Afdeling 3.4 van de Awb in acht worden genomen, met dien verstande dat de termijn als bedoeld in artikel 3:11 van de Awb tenminste 2 weken bedraagt.
2.11.2. Het perceel van appellant aan [locatie 3] heeft de bestemming "Woondoeleinden (W)". Ten westen van de woning van appellant voorziet het plan in de bouw van 15 woningen.
2.11.3. Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften voorzover thans van belang, moet de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens bij een goothoogte hoger dan 3,7 meter tenminste 3 meter bedragen.
Volgens de plankaart bedraagt de maximale bouwhoogte op het perceel ten westen van de woning van appellant 15 meter en de maximale goothoogte 12 meter.
2.11.4. [locatie 1] heeft de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B)" met de aanduiding "milieucategorie 2", met dien verstande dat ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften ter plaatse van het perceel aan de [locatie 1] een waterstraalsnijderij, waar elektromotoren aanwezig zijn met een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, is toegestaan.
Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften is de bedrijvenlijst een in de bijlage opgenomen staat van inrichting, waarvan de categorie-indeling is gebaseerd op de VNG-publicatie, Bedrijven en milieuzonering, uitgave 1999.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder 2, sub a mogen hoofdgebouwen uitsluitend in dan wel tot maximaal 3 meter achter de voorgevelrooilijn worden opgericht.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder 3, sub c, voorzover thans van belang, mag de maximale diepte van een hoofdgebouw 14 meter bedragen.
2.11.5. De categorie-indeling die in de VNG-brochure is neergelegd, is gebaseerd op de grootste afstand tot een rustige woonwijk die noodzakelijk wordt geacht om hinder vanwege bedrijfsactiviteiten uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Voor categorie 2 bedrijven geldt een afstand van 30 meter tussen de perceelsgrens van het bedrijf en de gevel van de woning en voor categorie 3 bedrijven geldt een afstand van 50 of 100 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. De Afdeling stelt voorop dat de bezwaren van appellant over het bodemsaneringplan in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. Voor het bodemsaneringsplan is een afzonderlijke procedure doorlopen op grond van de Wet Bodembescherming, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen openstaan.
2.12.1. Ten aanzien van het bezwaar van appellant gericht tegen de procedurevoorschriften voor de vrijstellingbevoegdheid van artikel 19 van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad van artikel 3:11 van de Awb kon afwijken en dat de in het plan genoemde termijn van twee weken om een zienswijze naar voren te brengen voldoende is. Daarbij neemt zij in aanmerking dat de gemeenteraad in beginsel vrij is de procedurevoorschriften te bepalen voor een in het plan opgenomen vrijstellingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 15 van de WRO.
2.12.2. Ten aanzien van het betoog van appellant dat de bestemming "Woondoeleinden (W)" van zijn perceel een beperking inhoudt ten opzichte van de bestemming van zijn perceel in het vorige plan, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt, nu dit deel van het perceel van appellant is bestemd overeenkomstig het gebruik.
Voorts overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouw van 15 woningen op het naburige perceel, gelet op de ligging van dat perceel en gezien de maximaal toegestane bouwhoogte, zal leiden tot een onevenredige aantasting van zijn woongenot. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de woning van appellant in een stedelijke omgeving staat en dat, hoewel aantasting van het uitzicht van appellant niet is uit te sluiten, het plan niet zal leiden tot een zodanige aantasting van het uitzicht dat verweerder daaraan doorslaggevend gewicht moest toekennen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van appellant in zoverre niet in ernstige mate wordt aangetast. Appellant heeft verder evenmin aannemelijk gemaakt dat de uitvoering van het plan zal leiden tot verontreiniging van het grondwater.
2.12.3. Ten aanzien van het bezwaar van appellant dat, gelet op het waterstraalsnijderij bedrijf aan [locatie 1], nieuwe woningbouw op het perceel ten westen van zijn woning niet mogelijk is, overweegt de Afdeling als volgt.
De afstand tussen de grens van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" aan [locatie 1] en de nieuwbouwlocatie aan de Scheepsbouwkade bedraagt meer dan 30 meter en minder dan 100 meter. Het plan neemt aldus alleen de indicatieve afstand voor categorie 2 bedrijven in acht. Het waterstraalsnijderij bedrijf aan [locatie 1] valt echter onder het categorie 3 bedrijfstype 'overige metaalbewerkende industrie', waarbij de indicatieve afstand 100 meter bedraagt. Het plan wijkt aldus in zoverre af van de in de eerdergenoemde publicatie genoemde afstanden. Een afwijking van deze indicatieve afstanden moet, zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 1997, nr. E01.94.0433 (BR 1997, blz. 830), worden gemotiveerd. De gemeenteraad en verweerder kan worden toegegeven dat een bedrijf de kenmerken kan vertonen van een lagere categorie dan de categorie waar het desbetreffende bedrijfstype toe behoort, nu de milieubelasting van een bedrijf kan afwijken ten opzichte van het gemiddelde bedrijfstype, omdat een bedrijfstype een verzamelnaam is voor een aantal bedrijfsactiviteiten. Echter, de stelling van de gemeenteraad dat de ruimtelijke uitstraling van het bedrijf vergelijkbaar is met een categorie 2 bedrijf, noch de stelling van verweerder dat de nieuwbouwlocatie is gelegen buiten de invloedsfeer van de milieuvergunning, zijn voldoende om de in het voorliggende plan aangehouden afstanden op voorhand aanvaardbaar te achten. Het bestemmingsplan dient het kader te vormen voor de beoordeling van de vraag of met het oog op een waterstraalsnijderij bedrijf als het onderhavige, nieuwe woningen op deze locatie na afweging van alle belangen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Door te volstaan met een enkele verwijzing naar de milieuvergunning is niet voldoende aangetoond dat het milieubelang in dit geval toereikend kan worden gewaarborgd en dat voldoende rekening is gehouden met het woon- en leefklimaat van de bewoners van de nieuwe woningen.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de nadere aanduiding "(15) woningen extra toegestaan t.o.v. het aantal aanwezig op het tijdstip van het ontwerp" betreffende het perceel ten westen van het perceel aan [locatie 3].
2.13. Van proceskosten ten aanzien van [appellant sub 3] die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.
III. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 december 2004, no.2004/70292, voorzover het betreft de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" met de nadere aanduiding "(15) woningen extra toegestaan t.o.v. het aantal aanwezig op het tijdstip van het ontwerp" betreffende het perceel ten westen van het perceel aan [locatie 3];
V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 3] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005