200405079/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B] en [appellant C], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 18 november 2003, kenmerk EMT/2003/4828, heeft verweerder krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer aan [appellant B] schadevergoeding toegekend ten bedrage van ten hoogste € 376.492,00.
Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
Bij brief van 21 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2004, hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar.
Bij besluit van 6 juli 2004, kenmerk BA/2004/9 nr. A’04-06, heeft verweerder een besluit op bezwaar genomen, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 18 november 2003 gedeeltelijk niet-ontvankelijk, gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en in aanvulling op het eerder toegekende bedrag een vergoeding van ten hoogste € 18.831,75 heeft toegekend.
De beroepsgronden zijn aangevuld bij brief van 18 augustus 2004.
Bij brief van 29 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2005, waar [appellant B] en [appellante C] in persoon, bijgestaan door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en [appellante A], vertegenwoordigd door mr. W.B. van den Berg, advocaat te Meppel, en [appellant B] en [appellante C], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, en P.S. Dijkstra, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het bestuursorgaan op het bezwaarschrift binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst hiervan.
Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, blijft het bestuursorgaan, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
Ingevolge artikel 6:20, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2.2. Verweerder heeft een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht ingesteld. Hij was - nu voorts niet is gebleken dat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 7:10, tweede, derde of vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht - gehouden om binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift een besluit te nemen. Nu hij binnen deze termijn niet op het bezwaarschrift heeft beslist, was ten tijde van het instellen van het beroep sprake van het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder alsnog een besluit op bezwaar genomen.
2.3. Appellanten betogen dat zij als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op hun bezwaar schade lijden. Deze schade bestaat volgens appellanten in ieder geval uit de rente over het bedrag dat aanvullend zal worden betaald op grond van het reële besluit.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat, indien tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat door het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar daadwerkelijk schade is geleden, nog procesbelang kan bestaan bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van dat besluit. Het bedrag waarover appellanten uitdrukkelijk stellen rentenadeel te lijden, te weten de schadevergoeding die aanvullend is toegekend bij het reële besluit, heeft betrekking op sloopkosten, waarvan niet is gebleken dat deze ten tijde van het niet tijdig nemen van het besluit reeds waren gemaakt. Appellanten hebben dan ook geen begin van bewijs geleverd dat zij in zoverre rentenadeel hebben geleden door het niet tijdig nemen van het besluit. Ook overigens is niet gebleken dat appellanten nog belang hebben bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
2.3.2. Het beroep, voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, is derhalve niet-ontvankelijk.
2.4. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, nu dat besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt.
2.5. Appellanten kunnen zich er in de eerste plaats niet mee verenigen dat verweerder bij het besluit van 6 juli 2004 het bezwaar van [appellant B] en [appellante C] niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij geen belanghebbenden zouden zijn bij het besluit van 18 november 2003.
2.5.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het besluit van 18 november 2003, blijkens het dictum van dat besluit, schadevergoeding heeft toegekend aan [appellant B]. Gelet hierop is [appellant B], als persoon voor wie het besluit van 18 november 2003 in het bijzonder rechtsgevolgen in het leven roept, geadresseerde van het besluit van 18 november 2003 en als zodanig belanghebbende bij dat besluit. Verweerder heeft het bezwaar van [appellant B] dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Nu de bezwaren van [appellant B] identiek waren aan die van [appellante A] vormt het vorenstaande naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor verweerder om opnieuw op het bezwaar van [appellant B] te beslissen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en in het navolgende mede inhoudelijk ingaan op het beroep, voorzover dat is ingesteld door [appellant B].
[Appellante C] is geen geadresseerde als hiervoor bedoeld en heeft ook niet om het besluit van 18 november 2003 verzocht. Verder kan de huwelijksband met [appellant B] aan het vereiste van een eigen belang niet afdoen. Haar belang is afgeleid van dat van [appellante A]. Verweerder heeft het bezwaar van [appellante C] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.3. Ingevolge artikel 15.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kent, indien degene tot wie een beschikking is gericht krachtens artikel 8.25, eerste lid, onder a, zich ten gevolge daarvan voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven, het gezag dat de beschikking in eerste aanleg heeft gegeven, hem, voor zover op andere wijze in een redelijke vergoeding niet is of kan worden voorzien, op zijn verzoek dan wel uit eigen beweging een naar billijkheid te bepalen vergoeding toe.
Ingevolge artikel 15.21, eerste lid, van de Wet milieubeheer is artikel 15.20 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een algemene maatregel van bestuur, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of een verordening als bedoeld in
a. artikel 1.2 van deze wet,
b. de artikelen 10.15 of 10.17, eerste lid, van deze wet,
c. de artikelen 24 of 31 van de Wet milieugevaarlijke stoffen,
d. de artikelen 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming,
van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
2.6. Bij besluit van 19 maart 1997 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijk aan [appellant B] een revisievergunning verleend voor het vervaardigen, verpakken en het op- en overslaan van zowel consumenten- als professioneel vuurwerk.
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft verweerder krachtens artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voornoemd besluit ingetrokken, wat betreft het vervaardigen van vuurwerk en de opslag en de bewerking van professioneel vuurwerk.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft verweerder uit eigener beweging aan de [appellant B] schadevergoeding toegekend ten bedrage van ten hoogste € 376.492,00. Het toegekende bedrag heeft betrekking op incidentele bedrijfsschade (€ 324.492,00) en vermogensschade (€ 52.000,00).
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder in aanvulling op het eerder toegekende bedrag een vergoeding van ten hoogste € 18.831,75 toegekend. Dit bedrag heeft betrekking op vermogensschade (sloopkosten).
2.7. [Appellante A] en [appellant B] (hierna: appellanten) betogen dat, voorzover de schade het gevolg zou zijn van het inwerkingtreden van het Vuurwerkbesluit, deze eveneens voor vergoeding in aanmerking komt. Deze schade is volgens appellanten ten onrechte niet in de beoordeling betrokken.
2.7.1. Daargelaten of het Vuurwerkbesluit een algemene maatregel van bestuur is als bedoeld in artikel 15.21, eerste lid, van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat verweerder bij het primaire besluit van 18 november 2003 eigener beweging schadevergoeding heeft toegekend krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer wegens het gedeeltelijk intrekken van de vergunning van 19 maart 1997. Nu het primaire besluit van 18 november 2003 geen besluit betreft op een verzoek van appellanten om schadevergoeding krachtens artikel 15.21 van de Wet milieubeheer wegens het van toepassing worden van bepalingen van het Vuurwerkbesluit, kan het bestreden besluit niet worden aangemerkt als een ongegrondverklaring van bezwaren tegen een afwijzing van een verzoek om toepassing van artikel 15.21 van de Wet milieubeheer. Overigens zou verweerder ook niet het bevoegde gezag zijn om op een dergelijk verzoek te beslissen. Gelet hierop kan de desbetreffende beroepsgrond geen doel treffen.
2.8. Appellanten betogen dat het bestreden besluit op twee gedachten hinkt, omdat verweerder enerzijds de vrijheid neemt om af te wijken van de visie van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister), maar anderzijds - als het uitkomt - de visie van de Minister navolgt, zonder dat dit (toereikend) wordt gemotiveerd.
2.8.1. Bij de beoordeling of aanleiding bestaat voor het toekennen van schadevergoeding krachtens artikel 15.20 van de Wet milieubeheer heeft verweerder de Circulaire schadevergoedingen van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1997 (hierna: de Circulaire) gehanteerd. Hoewel de Circulaire ziet op de vraag onder welke omstandigheden de Minister instemt met de toekenning van schadevergoeding door het bevoegd gezag, acht de Afdeling het niet in strijd met het recht dat het bevoegd gezag de Circulaire voor zijn vergoedingenbeleid als maatstaf hanteert. Dat wil echter niet zeggen dat verweerder ook gebonden is aan standpunten die de Minister omtrent de toepassing van de Circulaire inneemt in een besluit krachtens artikel 15.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer tot het al dan niet instemmen met de toekenning van schadevergoeding. Anderzijds acht de Afdeling het niet ongeoorloofd wanneer verweerder ter motivering van zijn besluit volstaat met een verwijzing naar standpunten van de Minister, mits de motivering van de Minister kenbaar en deugdelijk is. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellanten betogen dat ten onrechte geen aansluiting is gezocht bij de systematiek van het onteigeningsrecht. Appellanten beroepen zich in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001, NJ 2002, 469, en de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000 in zaak no. H01.99.0675 (AB 2000, 243). Volgens appellanten voldoet de Circulaire hiermee niet aan de eisen die artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) stelt in verband met de regulering en ontneming van eigendom. Ook artikel 15.20 van de Wet milieubeheer kent volgens hen geen uitzondering voor schadevergoeding op deze voet. De verplichting tot schadevergoeding op grond van de wet en het EVRM kan volgens appellanten niet door de Circulaire worden ingeperkt.
2.9.1. Verweerder betoogt dat in het onderhavige geval geen formele of de facto onteigening van het met de vergunning uitgeoefende bedrijf plaatsvindt in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001. In de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2000 komt de Afdeling volgens verweerder niet toe aan de vraag of sprake is van ontneming van eigendom.
2.9.2. Daargelaten of de gedeeltelijke intrekking van de vergunning een "de facto expropriation" inhoudt in de zin van het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2001 en de daar bedoelde jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, overweegt de Afdeling dat alsdan de eis zou gelden dat sprake moet zijn van een "fair balance" tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds, en dat de "de facto expropriation" niet zou mogen leiden tot een buitensporige last. Hieruit volgt niet dat de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden toegepast. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 maart 2002 in zaak no. 200103345/1, kan aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geen aanspraak op een volledige schadeloosstelling worden ontleend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in zoverre in de Circulaire een onjuiste invulling aan artikel 15.20 van de Wet milieubeheer is gegeven.
2.10. Appellanten betogen dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor verlies van goodwill en belastingschade. Deze posten worden volgens appellanten in de Circulaire ten onrechte niet in aanmerking genomen. Ook in zoverre voldoet de Circulaire volgens appellanten niet aan de eisen van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Bovendien kan de werking van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer volgens hen niet door een circulaire worden beperkt.
2.10.1. De Afdeling verwijst met betrekking tot het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM naar hetgeen hiervoor is overwogen.
Ten aanzien van de gestelde post verlies van goodwill, waaronder de Afdeling verstaat: de contante waarde van de overwinst van een onderneming, overweegt de Afdeling als volgt. Volgens de Circulaire bestaat vermogensschade uit de waardevermindering van het onroerend goed en de gebruikswaardevermindering van de machines en installaties die nog niet voor 80% of meer zijn afgeschreven. Gelet hierop valt verlies van goodwill niet onder vermogensschade in de zin van de Circulaire. Daar staat echter tegenover dat volgens de Circulaire de wegvallende winst voor een periode van vijf jaar wordt vergoed. Naar het oordeel van de Afdeling moet ervan worden uitgegaan dat verlies van goodwill daarin is verdisconteerd. De desbetreffende beroepsgrond treft gelet hierop geen doel.
Wat de gestelde post belastingschade betreft, overweegt de Afdeling dat hiervan bij vervroegde staking van een onderneming op zichzelf sprake kan zijn, wegens het eerder en tegen een mogelijk hoger tarief verschuldigd zijn van belasting over de stille en fiscale reserves. Daargelaten in hoeverre dergelijke schade in het kader van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer voor vergoeding in aanmerking kan komen, overweegt de Afdeling echter dat in het onderhavige geval - zoals nog nader in overweging 2.12.2 aan de orde zal komen - niet is gebleken dat het gedeeltelijke intrekkingsbesluit zonder meer noopte tot het staken van de onderneming, met inbegrip van de bezigersactiviteiten (het afsteken van vuurwerk). Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat er onvoldoende causaal verband bestaat tussen de gestelde belastingschade en het gedeeltelijke intrekkingsbesluit. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellanten betogen dat in de schadeopstelling ten onrechte geen rekening is gehouden met het wegvallen van het inkomen van [appellante C]. In navolging van de Stichting Adviesbureau Onroerende zaken (hierna: SAOZ) en de Minister is verweerder er volgens appellanten ten onrechte van uitgegaan dat de salariskosten als onderdeel van de doorgaande kosten in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de bedrijfsschade. De doorgaande posten hebben volgens appellanten uitsluitend betrekking op afschrijvingen, inventaris, auto’s, aanhangwagen, duurzame productiemiddelen en gebouwen.
2.11.1. Verweerder betoogt dat [appellante A] geen schade lijdt door het wegvallen van het inkomen van [appellante C]. In tegenstelling tot het inkomen van de [appellant B] kan volgens verweerder het inkomen van [appellante C] niet worden gelijkgesteld aan winst voor belastingen. Verder betoogt verweerder dat de salariskosten van [appellante C] deel uitmaakten van de algemene post salariskosten en dat deze kosten als onderdeel van de doorgaande kosten voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht.
2.11.2. Blijkens de stukken is [appellante A] de werkmaatschappij waarin de activiteiten zijn ondergebracht met betrekking tot de productie en verkoop van professioneel en consumentenvuurwerk en het verzorgen van evenementen. "Vision B.V." is de enig aandeelhouder van deze vennootschap. "Bodech Holding B.V." voert de directie van [appellante A] en is tevens enig aandeelhouder en voert de directie van "Vision B.V.". [appellant B] is enig aandeelhouder en directeur van "Bodech Holding B.V."
Op grond van het vorenstaande is SAOZ er in haar advies, dat verweerder bij zijn beoordeling tot uitgangspunt heeft genomen, van uitgegaan dat de vennootschappen tezamen de schade lijden, hetgeen de Afdeling niet onjuist acht. Het wegvallen van het inkomen van [appellante C] is geen schade die de vennootschappen lijden. Gelet hierop heeft verweerder deze post op goede gronden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.
2.12. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend voor het verliesgevend geworden zijn van de bezigersactiviteiten. Volgens appellanten bestaat er een rechtstreeks verband tussen het intrekken van de vergunning en het verliesgevend geworden zijn van de bezigersactiviteiten, nu deze activiteiten als regel betrekking hadden op het unieke vuurwerk dat zij in hun bedrijf produceerden en samenstelden.
2.12.1. Verweerder betoogt op basis van het advies van SAOZ dat er een gebrek is aan causaal verband tussen het gedeeltelijke intrekkingsbesluit en het beëindigen van de bezigersactiviteiten. Wel drukt de fabricage, opslag en verkoop van professioneel vuurwerk gedeeltelijk op het resultaat van het bezigen van consumentenvuurwerk. De hiermee samenhangende kosten zijn volgens verweerder betrokken bij de schadevergoeding.
2.12.2. De bij het besluit van 19 maart 1997 verleende vergunning had geen betrekking op bezigersactiviteiten. Hoewel het bezigen feitelijk veelal betrekking had op in het bedrijf geproduceerd en/of samengesteld vuurwerk, staat het naar het oordeel van de Afdeling niet in een zodanig causaal verband met het vervaardigen van vuurwerk en de opslag en de bewerking van professioneel vuurwerk, dat verweerder daarmee bij de bepaling van de schadevergoeding wegens de gedeeltelijke intrekking ten onrechte geen rekening zou hebben gehouden. De gedeeltelijke intrekking van voornoemde vergunning stond immers op zichzelf niet aan het voortzetten van de bezigersactiviteiten in de weg.
2.13. Appellanten betogen dat ten onrechte niet de volledige waarde van de gebouwen en de sloopkosten van alle te slopen gebouwen in de vergoeding zijn betrokken. De gebouwen zijn volgens appellanten niet herbruikbaar en leiden tot een vermindering van de waarde van de ondergrond, zolang deze niet zijn gesloopt.
Volgens appellanten is het niet reëel om van een waardevermindering van 50% uit te gaan, aangezien de waarde van de opstallen nihil is gezien de vele kleine ruimtes. Indien de ondergrond zonder waardevermindering in de berekening wordt opgenomen, dienen de opstallen volledig te worden vergoed nu deze niet bruikbaar zijn voor andere doeleinden en de aanwezigheid van de opstallen leidt tot waardevermindering van de grond. Indien er geen vergoeding voor sloopkosten wordt gegeven, dient volgens appellanten rekening te worden gehouden met de waardevermindering van de ondergrond. Deze kan volgens hen worden gelijkgesteld aan de kosten om de belemmerende bebouwing te slopen.
Verder maakten volgens appellanten ook de dienstwoning en de tuinschuur deel uit van de inrichting. Het is volgens appellanten geen optie om deze opstallen te laten staan nu de overige opstallen moeten worden gesloopt.
2.13.1. Verweerder betoogt dat voor de posten gebouwen en sloopkosten een redelijke schadevergoeding is toegekend.
De gebouwen 10 (dienstwoning) en 16 (tuinschuur) behoren volgens verweerder niet tot de inrichting (niet bedrijfsgebonden gebouwen).
Verweerder overweegt dat de gebruikswaardevermindering van de overige opstallen is gesteld op gemiddeld 50% van de huidige waarde.
Sloopkosten kunnen volgens verweerder aan de orde zijn omdat sloop de gebruikswaarde en aanwendingsmogelijkheden van het perceel zal vergroten.
Volgens verweerder zijn de gebouwen 1, 2 en 3 (bunkers), 13 (timmerwerkplaats/opslagloods) en 14 (verkoopruimte) nog alternatief bruikbaar. Voor deze bebouwing worden daarom geen sloopkosten vergoed.
De gebouwen 4 (mengplaats), 5 en 6 (werkloodsen), 7 (persruimte), 8 (chemicaliënopslag), 9 (buskruitopslag) en 17 (garagebox) zijn volgens verweerder niet alternatief bruikbaar; voor deze gebouwen worden daarom wel sloopkosten vergoed.
2.13.2. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gebouwen 10 en 16 niet bedrijfsgebonden zijn. De Afdeling acht de toegekende vergoeding voor een waardevermindering van 50% voor de overige opstallen niet onredelijk. Verder heeft verweerder zich, gezien het verhandelde ter zitting, op goede gronden op het standpunt gesteld dat de gebouwen 1, 2, 3, 13 en 14 wel en de gebouwen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 17 niet als alternatief bruikbaar moeten worden aangemerkt, zodat voor de gebouwen 1, 2, 3, 13 en 14 geen aanleiding bestond voor een vergoeding van sloopkosten. Nu de gebouwen 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 17 zullen worden gesloopt, voor de kosten waarvan verweerder een vergoeding heeft toegekend, is niet aannemelijk dat zij tot een waardevermindering van de ondergrond leiden. Voorzover voor de overige gebouwen op goede gronden een alternatieve bruikbaarheid is aangenomen, is er om deze reden geen aanleiding om waardevermindering van de grond aan te nemen.
2.14. Appellanten betogen dat over het bedrag van de schadevergoeding rente dient te worden vergoed vanaf 1 januari 2003, althans vanaf een door de Afdeling in goede justitie te bepalen tijdstip. Het is volgens appellanten niet redelijk dat het besluit zo lang op zich heeft laten wachten, ondanks het feit dat zij van meet af aan hun volledige medewerking hebben verleend en zij hun bedrijf al per 31 december 2002 hebben beëindigd. Hierdoor stopten de inkomsten wel, maar een besluit omtrent schadevergoeding kwam pas maanden later, terwijl steeds de suggestie was gewekt dat tijdig duidelijkheid omtrent de schadevergoeding zou worden verschaft, wanneer tijdig zou worden meegewerkt aan het beëindigen van de bedrijfsactiviteiten.
2.14.1. Verweerder betoogt dat het hem verwondert dat appellanten in dit stadium om rente verzoeken en dit onderwerp niet hebben ingebracht als zienswijze of bezwaar.
2.14.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2001 in zaak no. E03.99.0517 (aangehecht), wordt in geval schadevergoeding wordt toegekend op grond van de artikelen 15.20 of 15.21 van de Wet milieubeheer als peildatum voor de rentevergoeding in het algemeen de datum van ontvangst van het verzoek door het bevoegd gezag aangehouden.
In het onderhavige geval heeft verweerder schadevergoeding toegekend uit eigen beweging en is er derhalve geen sprake van een verzoek.
Blijkens het verhandelde ter zitting is het bij het besluit van 18 november 2003 in verband met het gedeeltelijke intrekkingsbesluit van 26 februari 2004 toegekende bedrag reeds rond 4 juni 2004 uitbetaald, terwijl ten aanzien van de sloopkosten waarvoor bij de beslissing op bezwaar een aanvullende vergoeding is toegekend niet is gebleken dat deze ten tijde van de beslissing op bezwaar al waren gemaakt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding was voor vergoeding van wettelijke rente en treft de desbetreffende beroepsgrond geen doel.
2.15. Appellanten betogen dat de kosten van de deskundigen Machiela en Troostwijk ten onrechte niet in de vergoeding zijn betrokken. Volgens appellanten is het eerste rapport van SAOZ, dat volgens appellanten, die daarbij verwijzen naar de opvatting van de Minister, "onmiskenbaar fout" was, gecorrigeerd nadat Machiela op de fout had gewezen. Juist omdat Machiela een berekening had opgesteld, kon SAOZ snel worden gewezen op de fout. Troostwijk werd volgens appellanten ingeschakeld op uitdrukkelijk advies van Royal Haskoning, welk bureau volgens appellanten weer werd ingeschakeld op een uitdrukkelijk advies dat namens het (toen nog) bevoegde gezag werd gegeven en door verweerder niet is weersproken.
2.15.1. Verweerder betoogt dat SAOZ een onafhankelijke deskundige is en dat hij geen aanwijzing heeft dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarnaast ziet verweerder niet in dat het inschakelen van de adviseurs Troostwijk en Machiela noodzakelijk was om te komen tot een geobjectiveerde waardebepaling.
2.15.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 1999 in zaak no. E03.97.0807 (JB 1999/108), kan in het kader van de toepassing van artikel 15.20 van de Wet milieubeheer aanleiding bestaan voor het toekennen van een bijdrage in de kosten van deskundige bijstand, indien het inschakelen van deskundigen redelijkerwijs noodzakelijk was teneinde tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen en voorzover de kosten daarvan redelijk zijn te achten.
2.15.3. Wat de kosten van adviseur Troostwijk betreft overweegt de Afdeling het volgende. Appellanten hebben het bureau Troostwijk ingeschakeld voordat verweerder heeft laten weten dan wel dat appellanten konden of behoorden te weten dat advies zou worden gevraagd aan de SAOZ. Weliswaar bevat de Circulaire, waarvan [appellant B] op 25 september 2002 een exemplaar kreeg toegezonden, in paragraaf 7.5, onder c, een verwijzing naar de wenselijkheid van het inwinnen van een advies van deskundigen, maar de desbetreffende tekst is niet verplichtend geformuleerd, terwijl het overigens om een beleidsregel handelt. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat het rapport van Troostwijk geen aantoonbaar effect heeft gehad op de omvang van de uiteindelijk vastgestelde schadevergoeding. De Afdeling is, gelet op de genoemde omstandigheden, van oordeel dat de desbetreffende kosten voor de helft voor vergoeding in aanmerking komen. Voorzover verweerder vergoeding van deze kosten heeft geweigerd is het besluit in strijd met artikel 15.20 van de Wet milieubeheer en moet het in zoverre worden vernietigd.
Blijkens de stukken bedragen de kosten € 4.670,75 zodat een bedrag van € 2.335,38 voor vergoeding in aanmerking komt. De Afdeling zal op dit punt in de zaak voorzien.
2.15.4. Wat de kosten van deskundige Machiela betreft overweegt de Afdeling het volgende. Voorzover deze kosten betrekking hebben op de beweerdelijk ingebrachte bevindingen van Machiela op het SAOZ-rapport van 27 maart 2003, is onvoldoende vast komen te staan dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt.
Voorzover de kosten verband houden met het rapport van Machiela van 24 oktober 2003, is van belang dat dat rapport is uitgebracht na het advies van de SAOZ van 27 maart 2003 en de herziening daarvan van 17 april 2003. Verder heeft het rapport uitsluitend betrekking op de rentabiliteit van de bezigersactiviteiten, welke, zoals in rechtsoverweging 2.12.2 is overwogen, niet waren begrepen in de in 1997 verleende vergunning. Mede gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het inschakelen van deze deskundige in zoverre redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de kosten van deskundige Machiela terecht afgewezen.
2.16. Appellanten betogen dat bij de beslissing omtrent de kosten van de bezwaarfase ten onrechte niet van het door hen opgegeven puntenaantal is uitgegaan. Het is volgens hen ongerijmd dat verweerder zeer veel tijd nodig heeft gehad voor een kwestie die hij kennelijk beoordeelt als te zijn van "gemiddeld gewicht".
2.16.1. Verweerder betoogt geen reden te zien om de zaak als "zeer zwaar" in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht te bestempelen.
2.16.2. De Afdeling overweegt dat verweerder het verzoek om vergoeding van kosten van de bezwaarfase in de overwegingen van het bestreden besluit (p. 8) heeft toegewezen, voor een bedrag van € 644,00 (2 punten). In het dictum van het bestreden besluit (p. 2, onder 4) heeft verweerder het verzoek evenwel afgewezen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Gelet op de aard en omvang van de zaak acht de Afdeling een vergoeding met toepassing van wegingsfactor 1 (gemiddeld gewicht) niet onjuist.
2.17. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het bezwaar van [appellant B] niet-ontvankelijk is verklaard en de verzoeken om vergoeding van de kosten van de deskundige Troostwijk en van de kosten van de bezwaarfase zijn afgewezen. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.18. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;
II. verklaart het beroep, voorzover het het besluit van 6 juli 2004 betreft, gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 6 juli 2004, kenmerk BA/2004/9 nr. A’04-06, wat betreft het dictum onder 2, 3 en 4;
IV. bepaalt dat het dictum onder 2, 3 en 4 van het besluit van 6 juli 2004 als volgt komt te luiden:
"2. Het bezwaar [appellant B] ontvankelijk en het bezwaar van [appellante C] niet-ontvankelijk te verklaren;
3. Het bezwaar tegen de weigering om vergoeding van deskundigenkosten gedeeltelijk gegrond te verklaren en het verzoek om vergoeding van die kosten toe te wijzen voor een bedrag van € 2.336,38 (zegge: tweeduizenddriehonderdzesendertig euro en achtendertig cent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 november 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
voor het overige de bezwaren ongegrond te verklaren onder aanvulling van de motivering;
4. Het verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase toe te wijzen voor een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro).";
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 740,32 (zegge: zevenhonderdveertig euro en tweeëndertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005