ECLI:NL:RVS:2005:AU3805

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410660/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek voor opslag bouwmaterialen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 17 november 2004 de beslissing van het college om een handhavingsverzoek van [verzoeker] af te wijzen, vernietigd. Het handhavingsverzoek betrof het gebruik van een perceel door [wederpartij] voor de opslag van bouwmaterialen, bouwafval, vuilcontainers en bedrijfsauto's. Het college had eerder, op 12 augustus 2002, het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden afgewezen. Na bezwaar van [verzoeker] had het college op 7 oktober 2003 een gedeeltelijke heroverweging gedaan, maar dit werd door de rechtbank als onvoldoende onderbouwd beschouwd.

De Raad van State heeft op 5 oktober 2005 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de door het college getrokken grens voor opslag willekeurig was en niet voldoende was onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geconcludeerd dat het gebruik van het achterste gedeelte van het perceel tussen 1985 en 2001 niet voor opslag is gebruikt, maar als tuin was ingericht. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op gebruik voor opslag van dat gedeelte van het perceel was vervallen. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van zowel [verzoeker] als [wederpartij].

Uitspraak

200410660/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1559 EN 03/1928 van de rechtbank Haarlem van 17 november 2004 in het geding tussen:
1.    [verzoeker], wonend te [woonplaats],
2.    [wederpartij], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te [plaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft appellant het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden tegen het gebruik door [wederpartij] van het perceel [locatie] te [plaats] voor de opslag van bouwmaterialen, bouwafval, vuilcontainers en bedrijfsauto's afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft appellant het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het ziet op het gebruik van het achterste gedeelte van het perceel, te weten de ongeveer laatste 25 meter, voor opslag, [wederpartij] in de gelegenheid gesteld om de opslagsituatie op het erf binnen 4 weken te wijzigen en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2004, verzonden op 18 november 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover deze is bestreden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar appellant, hoewel daartoe krachtens artikel 8:59 van de Awb opgeroepen, niet bij gemachtigde is verschenen. Verschenen zijn [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [directeur].
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2003, omdat de door appellant bij brief van 11 december 2003 getrokken grens over het perceel ter afbakening van de op grond van het overgangsrecht toegestane opslag willekeurig is en geen steun vindt in de overgelegde luchtfoto's uit 1981 en 2000.
Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat, gelet op de onduidelijkheid van de luchtfoto uit 1981, de bewuste grens tussen het ten tijde van de peildatum wel en niet voor opslag gebruikte deel van het achterterrein niet anders kon worden getrokken dan bij brief van 11 december 2003 is gedaan.
2.2.    Dit betoog faalt. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door appellant getrokken grens, zoals weergegeven in bovengenoemde brief van 11 december 2003, onvoldoende is onderbouwd. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep kan meer duidelijkheid worden verkregen over de omvang van het perceelsgedeelte dat voor opslag mag worden gebruikt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 33, lid B, onder a, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom", mag het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van dit plan (op 29 november 1984) bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, onverminderd het bepaalde in enige wet, een provinciale of een gemeentelijke verordening worden voortgezet.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de luchtfoto uit 1981 geen duidelijkheid verschaft over de precieze grens tussen het voorste gedeelte van het perceel dat voor opslag werd gebruikt en het achterste gedeelte waarop geen opslag plaatsvond. Voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht is evenwel niet slechts vereist dat het gebruik plaatsvond op de peildatum, maar tevens dat het gebruik nadien blijvend is voortgezet. Op grond van hetgeen partijen ter zitting in hoger beroep hebben verklaard, staat vast dat het achterste gedeelte van het perceel tussen 1985 en 2001 niet werd gebruikt voor opslag, maar ingericht en in gebruik was als tuin. Een onderbreking van het gebruik voor opslag van een zo lange duur als hier aan de orde heeft, nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, het ingevolge het overgangsrecht geldende recht op gebruik voor opslag van dat gedeelte van het perceel doen vervallen. Op luchtfoto's van medio 1999 en 2000 is duidelijk zichtbaar waar de grens tussen het voor opslag gebruikte gedeelte en het als tuin ingerichte gedeelte van het perceel zich bevond ten opzichte van de bestaande bebouwing. De Afdeling stelt vast dat de door appellant bij brief van 11 december 2003 getrokken grens niet overeenkomt met het op laatstgenoemde luchtfoto's als tuin in gebruik zijnde gedeelte van het perceel. Daarbij is van belang dat op grond van deze luchtfoto's niet aannemelijk is dat de ter afscheiding van het voorste perceelsgedeelte dienende strook begroeiing werd gebruikt voor opslag. Deze strook maakte deel uit van de tuin, en valt dan ook niet onder de werking van het overgangsrecht. Appellant zal dit bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar in aanmerking dienen te nemen.
2.3.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht, zij het op enigszins andere gronden, tot het oordeel is gekomen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 oktober 2003 niet in stand kunnen blijven.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.
2.5.    Appellant dient als het in het ongelijk gestelde betrokken bestuursorgaan op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling merkt hierbij op dat zij appellant, nu deze in weerwil van de verplichting daartoe, niet ter zitting is verschenen, ook in de proceskosten van de andere partijen zou hebben veroordeeld indien het hoger beroep gegrond zou zijn verklaard.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 663,96 (zegge zeshonderddrieënzestig euro en zesennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alsmede tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 339,41 (zegge driehonderdnegenendertig euro en eenenveertig cent); de bedragen dienen door de gemeente Uitgeest aan respectievelijk [verzoeker] en [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Lodder
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005
17-422.