200502787/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4139 van de rechtbank
's-Gravenhage van 23 februari 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Den Haag.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2005, verzonden op 4 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 30 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M. Meerman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van het voordien geldende regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. In het voormalige bestemmingsplan "Plan in hoofdzaak", dat op 22 mei 1959 door de raad is vastgesteld en op 11 april 1960 is goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, rustte op de gronden ten zuidoosten en zuidwesten van de woning van appellant de bestemming "Categorie A". De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor agrarische doeleinden. Op de gronden mogen uitsluitend woningen, bedrijfsgebouwen en bijgebouwen, benodigd voor de bedrijfsvoering van land- en tuinbouwbedrijven, worden opgericht. Voorts is in de planvoorschriften bepaald dat alleen een woning mag worden gebouwd indien de oppervlakte van het bijbehorende terrein tenminste 10 hectare bedraagt, of - bij een tuinbouwbedrijf - tenminste 0,75 hectare, behoudens vrijstelling van het college. Behoudens vrijstelling mag per bedrijf maximaal één woning worden opgericht, waarbij de langs de weg gemeten breedte van het te bebouwen perceel minimaal 40 meter dient te bedragen. De goothoogten van een hoofdgebouw en van een bijgebouw mogen respectievelijk maximaal 5,5 en 4 meter bedragen, met de mogelijkheid van vrijstelling door het college ten behoeve van overschrijding van deze maten met ten hoogste 1 meter. Voor woningen en bedrijfsgebouwen van een landbouwbedrijf dient de afstand tot de erfafscheiding tenminste 10 meter te bedragen, voor woningen en bedrijfsgebouwen van een tuinbouwbedrijf 5 meter en voor glasopstallen 1,5 meter.
Op 6 juni 1996 is het bestemmingsplan "Wateringse Veld" vastgesteld, dat op 26 augustus 1997 in werking is getreden en op 11 maart 1999 onherroepelijk is geworden. In dit bestemmingsplan hebben de gronden gelegen ten zuidoosten en zuidwesten van de woning van appellant de bestemming "Stadsuitbreiding" deelgebied SU-4 gekregen. Ingevolge de planvoorschriften zijn deze gronden primair bedoeld voor wonen in een parkachtige omgeving met een landelijk karakter. De woondichtheid mag niet minder dan 30 en niet meer dan 40 woningen per hectare bedragen, met voor eengezinswoningen maximaal drie bouwlagen en een kap en voor gestapelde bouw maximaal vier lagen.
2.3. Bij besluit van 4 september 2003 heeft de raad, in navolging van het desbetreffende advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), het verzoek om planschadevergoeding afgewezen. In haar advies stelt de SAOZ dat de negatieve gevolgen voor de privacy van appellant niet van zodanig gewicht zijn, dat zij uitstijgen boven de positieve effecten op het gebied van uitzicht en ligging die het nieuwe bestemmingsplan voor appellant heeft en dat per saldo van een planologisch nadeliger situatie voor appellant geen sprake is.
2.4. Ter zitting heeft appellant de klacht over de duur van de besluitvorming door de raad en het verzoek om schadevergoeding wegens termijnoverschrijding ingetrokken.
2.5. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad, door het advies van de SAOZ te volgen, van een onjuiste planologische vergelijking is uitgegaan. Daartoe voert hij aan dat de bepalingen van het oude bestemmingsplan in de weg stonden aan het volumineus bebouwen van de desbetreffende gronden met woningen en bedrijfsgebouwen, hetgeen vergeleken met het nieuwe bestemmingsplan een verslechtering van de planologische situatie oplevert. Bovendien werden de mogelijkheden voor de bouw van agrarische bedrijfsgebouwen begrensd door het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer (hierna: het Besluit) en lag het niet in de lijn der verwachtingen dat onder het oude regime bebouwing in vergelijkbare mate zou kunnen worden gerealiseerd als thans de stedelijke bebouwing. Voorts is volgens appellant miskend dat het gebruik van bedrijfsbebouwing minder verlies aan privacy veroorzaakt dan dat van woonhuizen.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 maart 2004 in zaak no.
200301636/1), dient bij de planvergelijking in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe regime te worden uitgegaan, tenzij benutting van voorheen bestaande mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten moet worden geacht.
2.5.2. Ingevolge de planvoorschriften kon onder het oude bestemmingsplan aan de zuidwestzijde en de zuidoostzijde van de woning van appellant niet alleen per 40 meter een agrarische bedrijfswoning worden gebouwd, maar konden de betreffende gronden tevens worden bebouwd met bedrijfsgebouwen met een goothoogte van maximaal 6,5 meter en een onbepaalde nokhoogte tot op een afstand van 5 meter van de perceelgrens. De SAOZ heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de woning van appellant vrijwel geheel kon worden ingebouwd door agrarische bebouwing. Wat betreft de gronden gelegen ten zuidoosten van de woning heeft de SAOZ zich terecht op het standpunt gesteld dat onder het nieuwe bestemmingsplan sprake is van een aanmerkelijke verbetering, nu de feitelijk aanwezige voormalige tuinderwoningen daarin een positieve bestemming hebben gekregen, terwijl aldaar voorheen de oprichting van hogere en meer volumineuze agrarische bebouwing mogelijk was.
Voorzover het Besluit beperkingen stelt aan de mogelijkheid van realisering van agrarische bedrijfsbebouwing op korte afstand van een burgerwoning, maakt het realisering daarvan niet geheel onmogelijk. Daarbij komt dat het Besluit wellicht beperkingen stelt aan bedrijfsgebouwen van een tuinbouwbedrijf, maar niet aan bedrijfsgebouwen van een landbouwbedrijf. Met de enkele stelling dat algemeen bekend was dat van de bebouwingsmogelijkheden onder het oude bestemmingsplan sporadisch gebruik werd gemaakt en de gemeente gebruik van die mogelijkheden ook zelden toeliet, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de benutting van de bouwmogelijkheden voor agrarische doeleinden onder het oude bestemmingsplan dermate onwaarschijnlijk was dat daar in de planologische vergelijking geen rekening mee mocht worden gehouden.
Het kan appellant weliswaar worden toegegeven dat het gebruik van bedrijfsgebouwen een minder grote inbreuk op de privacy veroorzaakt dan dat van woningen, maar dit moet worden afgewogen tegen de omstandigheid dat in de nieuwe situatie de afstand van de bebouwing tot de woning van appellant beduidend groter is geworden als gevolg van de grondtransactie tussen de gemeente en appellant ter vergroting van de tuin. Bovendien heeft de SAOZ terecht gesteld dat de privacy van appellant al nadelig werd beïnvloed door de ligging aan de drukke weg Oosteinde en door het tegenover de woning gelegen motorbrandstoffenverkooppunt annex garagebedrijf.
2.5.3. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de SAOZ van een onjuiste planologische vergelijking is uitgegaan en dat de raad zich om die reden niet op het advies mocht baseren. Niet kan met vrucht worden staande gehouden dat de raad zich, in navolging van het advies van de SAOZ, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eventuele nadelen van het bestemmingsplan "Wateringse Veld" moeten worden geacht te worden gecompenseerd door de voordelen als hiervoor weergegeven. Daarbij heeft de raad betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat de woning van appellant na realisatie van de Vinex-locatie zal zijn gelegen in een stedelijk gebied met de daarbij behorende voorzieningen. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet aan de eisen van goede motivering en zorgvuldige voorbereiding voldoet, nu de vergelijking van de negatieve en positieve effecten van het nieuwe bestemmingsplan op de privacy niet afzonderlijk in geld zijn uitgedrukt.
2.6.1. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 2.5.3. is overwogen, heeft de raad voldoende gemotiveerd welke voor- en nadelen uit het nieuwe bestemmingsplan voortvloeien voor de positie van appellant en heeft hij die voor- en nadelen op een deugdelijke wijze gewogen. Daarvoor is niet vereist dat bedoelde effecten eerst afzonderlijk per post worden begroot.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005