ECLI:NL:RVS:2005:AU3801

Raad van State

Datum uitspraak
5 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502559/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen toekenning schadevergoeding wegens wegwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 10 februari 2005 geoordeeld dat de Minister een vergoeding voor schade, geleden door [wederpartij] als gevolg van wegwerkzaamheden, onterecht had verminderd door een aftrek wegens besparingen op personeelskosten toe te passen. De Minister had op 2 juli 2003 een schadevergoeding toegekend aan [wederpartij] voor derving van inkomsten in de jaren 1998 tot en met 2001, veroorzaakt door werkzaamheden aan de rijksweg N15. Na bezwaar van [wederpartij] had de Minister op 22 maart 2004 het besluit deels gegrond verklaard, maar de hoogte van de schadevergoeding gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de besparingen op personeelskosten in mindering moesten worden gebracht op de gederfde brutowinst.

In hoger beroep betoogde de Minister dat de rechtbank een onjuiste uitleg had gegeven aan de term brutowinst en dat de commissie in haar adviezen terecht had gesteld dat de besparing op de personeelskosten in mindering moest worden gebracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 september 2005 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank inderdaad een onjuiste uitleg had gegeven aan de term brutowinst en dat de Minister zich terecht had beroepen op de adviezen van de commissie. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 5 oktober 2005.

Uitspraak

200502559/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 04/1290-SCH van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], beiden wonend te [woonplaats] en voorheen handelend onder de naam [restaurant], thans mr. M. Verouden, kantoorhoudende te Spijkenisse, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [wederpartij]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft appellant op verzoek van [wederpartij] een vergoeding toegekend voor schade geleden ten gevolge van wegwerkzaamheden.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard en het toegekende bedrag aan nadeelcompensatie gehandhaafd onder wijziging en aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 10 februari 2005, verzonden op 11 februari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voorzover dit betrekking heeft op de toegepaste aftrek wegens besparingen op personeelskosten, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. A. Stein, werkzaam op het departement, en mr. M. Verouden, curator, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat 1991 (hierna: de RNR 1991) is bepaald dat de minister degene die schade lijdt, of zal lijden als gevolg van het door het directoraat-generaal Rijkswaterstaat vervullen van taken genoemd in artikel 2 van het organiek besluit (besluit van 14 januari 1971, Stb. 43), op verzoek een vergoeding toekent, voorzover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.
2.2.    Appellant heeft aan [wederpartij], eigenaar van het [restaurant], een vergoeding toegekend voor derving van inkomsten in de jaren 1998 tot en met 2001 als gevolg van door Rijkswaterstaat uitgevoerde werkzaamheden in het kader van de reconstructie van de rijksweg N15 tot autosnelweg. Appellant heeft voor de gronden van het besluit van 22 maart 2004 verwezen naar het definitieve advies van 23 mei 2003 van de deskundigencommissie (hierna: de commissie), ingesteld op grond van artikel 5 van de RNR 1991.
2.3.    De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 22 maart 2004 gegrond verklaard, voorzover appellant onvoldoende heeft gemotiveerd waarom op de hoogte van de te vergoeden schade een besparing op de personeelskosten in mindering moet worden gebracht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de commissie in het tweede aanvullend concept-advies van 10 december 2002 heeft vastgesteld dat [wederpartij] aan zijn verplichting om de schade te beperken heeft voldaan door te besparen op de personeelskosten. De rechtbank acht het gelet daarop onjuist dat de commissie vervolgens aanleiding ziet de besparingen van de gederfde brutowinst af te trekken, nu de brutowinstderving reeds lager was geworden dan deze zou zijn geweest zonder de besparing op de personeelskosten.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat indien appellant van oordeel is dat [wederpartij] een grotere besparing op de personeelskosten had kunnen bewerkstelligen, hij onderzoek had moeten doen naar de mogelijkheden daartoe met inachtneming van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
2.4.    Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de door appellant toegepaste aftrek op de gederfde brutowinst wegens besparing op de personeelskosten. De overige, in de memorie van antwoord van 14 juni 2005, opgeworpen punten zijn niet meer aan de orde, nu [wederpartij] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
2.5.    Appellant betoogt in hoger beroep terecht dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term brutowinst, zoals de commissie deze hanteert in de adviezen van 10 december 2002 en 23 mei 2003 ten behoeve van de berekening van de door [wederpartij] geleden schade in termen van gederfde brutowinst. De commissie definieert de term brutowinst als de bruto-omzet verminderd met de inkoopprijs van hetgeen is omgezet en heeft niet, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de besparing op de loonkosten op de brutowinst in mindering gebracht. De commissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de te vergoeden schade de besparing op de personeelskosten in mindering moet worden gebracht op de gederfde brutowinst, omdat [wederpartij] er anders qua nettowinst op vooruit zou gaan.
2.5.1.    Appellant betoogt eveneens terecht dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat appellant zich, in strijd met het advies van de commissie van 23 mei 2003, op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] een grotere besparing op personeelskosten had kunnen bewerkstelligen. Appellant heeft zich in het besluit van 22 maart 2004, conform het advies van 23 mei 2003, op het standpunt gesteld dat in het kader van de verplichting om de schade te beperken van een ondernemer mag worden verwacht dat de personeelsbezetting wordt aangepast aan een verminderde omzet. Ten einde een redelijke invulling te geven aan de schadebeperkingsplicht heeft de commissie zich rekenschap gegeven van de uitgave Horeca in cijfers 2002 van het bedrijfschap Horeca en Catering omtrent de verhouding tussen omzet en personeelskosten. Vervolgens heeft de commissie geconcludeerd dat de door [wederpartij] tot stand gebrachte feitelijke besparing op de personeelskosten over de jaren 1999 tot en met 2001, gemiddeld 13% van het omzetverlies in de jaren 1999 tot en met 2001, daarmee in overeenstemming is en derhalve aanvaardbaar is. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat [wederpartij] een grotere besparing te weeg had moeten brengen.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voorzover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt met betrekking tot het door [wederpartij] bij de rechtbank ingediende beroepschrift, voorzover gericht op de aftrek op de gederfde brutowinst wegens besparing op de personeelskosten.
2.7.    [Wederpartij] heeft in beroep betoogd dat appellant ten onrechte een aftrek wegens besparing op personeelskosten heeft toegepast op de te vergoeden schade. Daartoe stelt hij dat er feitelijk geen besparing op personeelskosten heeft plaatsgevonden. De door de commissie in het advies van 10 december 2002 gehanteerde cijfers geven een vertekend beeld, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de overgang van [wederpartij] van het werknemersschap naar het ondernemerschap in oktober 2000.
2.7.1.    Dit betoog faalt. De commissie stelt zich in het advies op het standpunt dat [wederpartij] heeft voldaan aan zijn schadebeperkingsplicht en daadwerkelijk heeft bespaard op de loonkosten door de personele bezetting aan te passen aan de verminderde omzet. Daarbij heeft de commissie zich gebaseerd op gegevens die door [wederpartij] zelf zijn overgelegd, zoals, onder meer, de jaarrekeningen over 1998 tot en met 2001, de verzamelloonstaten en verdere informatie, waaronder de ziekengelden en de overgang van [wederpartij] van het werknemerschap naar het ondernemerschap.
[Wederpartij] heeft niet aangevoerd dat de in het advies van 10 december 2002 gehanteerde cijfers onjuist zijn. Evenmin is gebleken dat de overgang van [wederpartij] op onjuiste wijze in de verzamelloonstaten is verwerkt. Gelet hierop is niet aannemelijk gemaakt dat de commissie ten aanzien van de besparing op de loonkosten onvoldoende of op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met de overgang van [wederpartij] van het werknemersschap naar het ondernemerschap. [wederpartij] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij buiten staat is geweest de personele bezetting aan te passen aan de verminderde omzet en derhalve op personeelskosten te besparen. Uit het advies blijkt immers van een feitelijke besparing. De slotsom is dat appellant, conform het advies van de commissie, terecht de besparing op de loonkosten op de te vergoeden gederfde brutowinst in mindering heeft gebracht.
2.8.    Het beroep dient in zoverre alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2005, BESLU 04/1290-SCHM, voorzover daarin het beroep met betrekking tot de toegepaste aftrek wegens besparingen op personeelskosten gegrond is verklaard;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Planken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005
299.