200502052/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/618 VEROR van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum.
Bij besluit van 12 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum (hierna: het college) de boerderij van appellant aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij besluit van 1 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en een nieuw besluit genomen waarbij de aanwijzing is gehandhaafd onder toevoeging van een motivering ten aanzien van de belangenafweging.
Bij uitspraak van 27 januari 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. I.E. Nauta, advocaat te Arnhem, en drs. M.A. Prins, deskundige, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Paling en M.R. Lassche, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening 2002 van de gemeente Renkum (hierna: de verordening) - voorzover hier van belang − kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een onroerend monument aanwijzen als beschermd gemeentelijk monument. Het college hanteert daarbij als uitgangpunt de voor dit doel vastgestelde selectiecriteria.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening - voorzover hier van belang − overleggen burgemeester en wethouders, voordat zij over de aanwijzing een besluit nemen, dit met de zakelijk gerechtigde en vragen zij advies aan de monumentencommissie.
2.2. De in artikel 3, eerste lid, van de verordening genoemde selectiecriteria zijn uitgewerkt in de 'Selectiecriteria in het kader van het uitvoeringsplan "Actualisering gemeentelijke monumentenlijst"', vastgesteld door de gemeenteraad op 27 juni 2001 (hierna: de beleidsregel).
2.3. Appellant komt in de eerste plaats op tegen het oordeel van de rechtbank dat de monumentencommissie de monumentwaardigheid van het pand heeft onderschreven. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat het advies van de monumentencommissie van 31 mei 2001 niet aan de aanwijzing ten grondslag kan liggen omdat dit advies niet is opgesteld in het kader van de verordening.
2.4. Het college heeft het besluit tot aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument gebaseerd op de redengevende omschrijving van 27 september 2002 en heeft daarbij verwezen naar - voorzover hier van belang - het advies van de monumentencommissie van 31 mei 2001. De monumentencommissie heeft dit positieve advies aan het college uitgebracht naar aanleiding van een verzoek van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen om advies inzake een aanvraag tot aanwijzing van het pand als beschermd rijksmonument. De monumentencommissie heeft het college daarbij geadviseerd om tevens een procedure tot aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument te starten, voor het geval de aanwijzing ervan als beschermd rijksmonument niet zou slagen. In het advies is vermeld dat het is gebaseerd op het voorlopig advies van de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek (hierna: SHBO) en dat het, in afwachting van de in opdracht van de monumentencommissie op te stellen waardestellende eindrapportage van de SHBO, eveneens een voorlopig karakter heeft. Deze eindrapportage is in september 2001 tot stand gekomen. Naar het college heeft gesteld en ook uit het verslag van de monumentencommissie van 7 oktober 2002 blijkt, is de redengevende omschrijving van 27 september 2002 door het Nijmeegse Monumenten Advies Bureau opgesteld in samenwerking met de monumentencommissie, waarbij bedoeld SHBO-rapport is betrokken.
Zoals de commissie voor de bezwaarschriften in haar advies van 19 januari 2004 ook heeft opgemerkt, zou het duidelijker zijn geweest indien het college gelet op artikel 3, derde lid, van de verordening een hernieuwd advies aan de monumentencommissie had gevraagd. Gelet op het voorlopige advies van 31 mei 2001 van deze commissie en haar betrokkenheid bij de totstandkoming van de redengevende omschrijving en in aanmerking genomen dat het advies van de monumentencommissie niet is gebonden aan bepaalde voorschriften over vorm en inhoud is er evenwel voldoende grond voor het oordeel dat het college, in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de verordening, voorafgaand aan het aanwijzingsbesluit advies heeft gevraagd aan de monumentencommissie. De rechtbank heeft deze gang van zaken dan ook terecht niet ontoereikend geacht voor het oordeel dat de monumentencommissie de monumentwaardigheid heeft onderschreven. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het college in het bestreden besluit niet inhoudelijk is ingegaan op het rapport van drs. M.A. Prins van KBO Services van augustus 2003.
2.6. Dit betoog slaagt. Zoals de rechtbank heeft vastgesteld heeft het college dit rapport ten onrechte gepasseerd met als reden dat het de selectiecriteria uit de beleidsregel niet zou volgen, aangezien het rapport zich wel in belangrijke mate laat herleiden tot die selectiecriteria. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat het college, zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 5 december 2001, zaaknr. 200104326/1, AB 2002, 110, heeft overwogen, gegeven de eigen verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, die in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) haar weerslag heeft gevonden, en de heroverweging waartoe artikel 7:11 noopt, niet zonder meer aan dit rapport voorbij kon gaan. Mede in aanmerking genomen, dat het college niet heeft betwist dat degene door wie appellant het rapport van KBO Services heeft laten opstellen op zichzelf als deskundig kan worden beschouwd, had het college in dit geval aanleiding behoren te vinden het rapport van KBO Services aan de monumentencommissie voor te leggen, zodat deze zou kunnen ingaan op hetgeen in dit rapport naar voren is gebracht zulks temeer gelet op de in overweging 2.4 weergegeven gang van zaken, waarna het college vervolgens op het bezwaarschrift had kunnen beslissen. Nu dit is nagelaten is de beslissing op bezwaar in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, zodat deze voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 januari 2005, AWB 04/618 VEROR;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum van 1 maart 2004, kenmerk nr. 34257;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2344,54 euro (zegge: tweeduizend driehonderdvierenveertig euro en vierenvijftig eurocent), waarvan een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Renkum aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Renkum aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wilbers-Taselaar
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005