200409273/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2004 in de zaaknummers SBR 03/3165, SBR 03/3175, SBR 03/3176 in het geding tussen:
1. [wederpartij], wonend te [woonplaats],
2. appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) geweigerd [appellanten] bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning op het perceel, plaatselijk bekend, [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 juni 2003 heeft het college, voorzover thans van belang, bepaald dat [appellanten] een dwangsom van € 100.000,00 ineens verbeuren, indien zij de in de huisstal op het perceel gerealiseerde werkzaamheden, te weten: de verdiepingsvloer, de trap en de niet-dragende wanden, niet binnen zes weken hebben verwijderd en verwijderd gehouden.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft het college, voorzover thans van belang, het door [appellanten] tegen de besluiten van 14 mei 2003 en 10 juni 2003 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en deze besluiten herroepen.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college opnieuw geweigerd [appellanten] bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de voormelde woning.
Bij uitspraak van 6 oktober 2004 in de zaaknummers SBR 03/3165, SBR 03/3175 en SBR 03/3176, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] tegen de besluiten van 11 november 2003 en 25 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, voorzover daarbij geen beslissing op bezwaar inzake de opgelegde dwangsom is genomen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2005, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord [wederpartij], in persoon, bijgestaan door mr. S.J.R.M. Beusink.
Partijen hebben de Afdeling verzocht het doen van uitspraak in deze zaak uit te stellen teneinde hen de gelegenheid te geven in onderling overleg tot een beëindiging van het geschil te komen. Bij brief van 8 september 2005 heeft de gemachtigde van appellanten de Afdeling medegedeeld dat geen overeenstemming kon worden bereikt en is verzocht uitspraak te doen.
2.1. Het bouwplan ziet op het vergroten van de woning door het bewoonbaar maken van het achterhuis, op het perceel waar voorheen het agrarisch bedrijf van [appellant A] was gevestigd. Ten tijde van de vestiging van het agrarisch bedrijf was het achterhuis in gebruik als stal/schuur. De woning wordt vergroot ten behoeve van de inwoning van [appellant B] met zijn gezin.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet is bepaald, voorzover hier van belang: de reguliere bouwvergunning mag slechts en moet worden geweigerd, indien:
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat op de lichte bouwvergunning het eerste lid van overeenkomstige toepassing is, met dien verstande dat:
a. onderdeel a van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, betrekking hebben op constructieve veiligheid, en
b. onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de voorschriften die in dat onderdeel zijn bedoeld, van stedenbouwkundige aard zijn.
In artikel 46, derde lid, van de Woningwet is, voorzover hier van belang, bepaald dat een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oudewater" (hierna: bestemmingsplan) hebben de gronden van het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden". Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor volwaardige dan wel reële veehouderijbedrijven, waaronder begrepen intensieve veehouderijbedrijven, alsmede fruitteelt-, akkerbouw- en tuinbouwbedrijven met bijbehorende wegen, paden, water en groenvoorzieningen.
In artikel 10, twaalfde lid, van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn, indien en voorzover het aldaar gevestigde bedrijf is opgeheven, de (sub) bestemming te wijzigen in de bestemmingen "Woondoeleinden (W)", "Tuinen (T)" en "Agrarische doeleinden, gebied met waardevolle openheid (AO)", met dien verstande dat:
a. de woonfunctie uitsluitend beperkt is tot de voormalige agrarische bedrijfswoning, eventueel tezamen met het zogenaamde achterhuis en de overige agrarische bedrijfsgebouwen, met inachtneming van het bepaalde in sub e, geamoveerd zullen worden;
f. de wijziging geen onevenredige afbreuk zal doen aan de agrarische belangen van de in nabijheid gelegen agrarische bedrijven.
2.3. Vast staat dat op het perceel sinds een aantal jaren geen agrarisch bedrijf meer is gevestigd en dat daarvan ook binnen afzienbare termijn geen sprake zal zijn. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat de gevraagde uitbreiding van de woning niet zal geschieden ten behoeve van agrarische doeleinden en derhalve niet in overeenstemming is met de bestemming die rust op het perceel. Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen zou een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) moeten worden verleend.
2.4. [appellant A] bestrijdt het oordeel van de rechtbank over de weigering van het college om deze vrijstelling in dit geval te verlenen. Hij voert onder meer aan dat het bouwplan ziet op een interne verbouwing en derhalve geen verandering teweeg brengt in de verstening van het buitengebied, waartegen het provinciaal beleid zich keert.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen in dit geval vrijstelling te weigeren. Daarbij is in aanmerking genomen dat het college de intensievere, niet-agrarische bewoning op het perceel die met het bouwplan wordt beoogd, onwenselijk heeft kunnen achten, nu het perceel is gelegen binnen de stankcirkel van een agrarisch bedrijf.
In deze procedure is toepassing van de wijzigingsbevoegdheid, zoals bepaald in artikel 10, twaalfde lid, van de planvoorschriften, niet aan de orde. Hetgeen daarover in de beslissing op bezwaar en door de rechtbank is overwogen, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
2.5. In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat indien een bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt. In het tweede lid is bepaald dat, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
2.6. Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat het college in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht heeft nagelaten een nieuw besluit te nemen. Zij menen dat het college bij de beslissing op bezwaar terecht heeft volstaan met de intrekking van de bij besluit van 10 juni 2003 opgelegde last onder dwangsom.
2.7. Dit betoog faalt. Vast staat dat het besluit van 10 juni 2003 is genomen naar aanleiding van een verzoek om handhaving. Blijkens de overwegingen bij de beslissing op bezwaar is dit dwangsombesluit herroepen omdat de mogelijkheid tot legalisatie niet juist was beoordeeld en de hoogte van de dwangsom disproportioneel werd geacht. Van onbevoegdheid dan wel een verminderde bereidheid tot handhavend optreden was echter geen sprake. Gelet hierop was het nodig in de plaats van het besluit van 10 juni 2003 een nieuw besluit te nemen. Nu dat is nagelaten heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar in zoverre in strijd is met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005