200409202/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellante om een energiepremie, voor zover het betreft vloer-, gevel- en dakisolatie, afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2005, waar [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248; hierna: Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voor zover thans van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de overeenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld, (Stcr. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcr. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcr. 2001, nr 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; Beëindiging fiscale energiepremieregeling; overgangsproblematiek, mededeling 29) heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruikgenomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.3. Vast staat dat appellante in 2003 haar woning heeft laten verbouwen, waarbij HR++glas alsmede vloer-, gevel en dakisolatie zijn aangebracht en in gebruik genomen. De aanvraag van appellante om een energiepremie dateert van 20 juni 2003 en is bij het energiebedrijf ingekomen op dezelfde datum. Verweerder heeft uitsluitend voor het aanbrengen van het HR++glas een energiepremie toegekend.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat de koopovereenkomst van de vloer-, gevel en dakisolatie in 2002 is gesloten. Zij stelt daartoe dat voor de werkzaamheden die de aanvraag van 20 juni 2003 betreffen, eerst in 2003 mondeling opdracht is gegeven aan de aannemer.
2.5. De Afdeling is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een afzonderlijke, in 2003 gesloten overeenkomst voor de aanneming van werk waarop de aanvraag van 20 juni 2003 betrekking heeft. Daartoe kan niet dienen de schriftelijke opdrachtbevestiging, gedateerd 3 maart 2003, nu appellante deze blijkens het verslag van de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure zelf heeft geschreven naar aanleiding van het verzoek van verweerder om bewijsstukken van de beweerdelijk in 2003 gesloten overeenkomst met de aannemer. Verweerder heeft dan ook de uit 2002 stammende aannemingsovereenkomst beslissend kunnen achten voor de beoordeling van de aanvraag. Dat verweerder wel een energiepremie heeft toegekend voor het aanbrengen van het HR++glas kan, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog faalt.
2.6. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan de ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing van kracht zijnde hardheidsclausule uit artikel III van de Intrekkingsregeling. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 in redelijkheid niet aan appellante kan worden toegerekend, zoals artikel III van de Intrekkingsregeling eist. Derhalve wordt niet toegekomen aan de beoordeling of het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. De Afdeling verstaat dat verweerder in zoverre de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005