ECLI:NL:RVS:2005:AU3365

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409786/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom opgelegd aan transportbedrijf wegens overtreding milieuwetgeving

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap "Transit World Services B.V." en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De zaak betreft een last onder dwangsom die op 16 januari 2004 aan appellante is opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet milieubeheer en de bijbehorende Europese verordeningen. De dwangsom was vastgesteld per overtreding van verschillende artikelen van de Wet milieubeheer en de Europese Verordeningen, die betrekking hebben op de overbrenging van afvalstoffen, in dit geval (H)CFK-houdende koelkasten, naar Ghana zonder de vereiste kennisgeving.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom en stelde dat zij niet de eigenaar of houder van de koelkasten was, maar slechts als transporteur optrad. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat appellante als kennisgever kan worden aangemerkt, omdat zij de feitelijke controle had over de koelkasten en verantwoordelijk was voor de overbrenging. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in strijd heeft gehandeld met de relevante wetgeving door geen kennisgeving te doen van de overbrenging, wat heeft geleid tot de conclusie dat er sprake was van sluikhandel.

De Raad van State heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en de opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd. De Afdeling oordeelde dat de begunstigingstermijn van drie weken, die door verweerder was vastgesteld, niet onredelijk kort was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de verantwoordelijkheden van transporteurs in het kader van de overbrenging van afvalstoffen.

Uitspraak

200409786/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Transit World Services B.V", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2004, kenmerk VI/ZW-11795/EvD/CN, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd. De dwangsom is vastgesteld per overtreding van: -     artikel 10.60, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 18, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening); -     artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder a, b en/of e, van de Verordening en met artikel 1 en artikel 2 van de Verordening 1420/1999; -     artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 26, eerste lid, onder a en/of b, de artikelen 6 tot en met 8, artikel 10 en artikel 15 van de Verordening en met artikel 1 van de Verordening 1547/1999.
Bij besluit van 25 oktober 2004, kenmerk VI/BZ 5437, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de begunstigingstermijn gesteld op drie weken na inwerkingtreding van dit besluit. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2004.
Bij brief van 8 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C. Hofmans, advocaat te Muiderberg, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.C. Lagaaij, C.G.A. Velthoen en mr. W. Huiberts, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit van 16 januari 2004, met uitzondering van de daaraan verbonden begunstigingstermijn, gehandhaafd. Aan de opgelegde last onder dwangsom heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante, zonder dat daartoe een kennisgeving was gedaan zoals vereist in de Verordening, doende was (H)CFK-houdende koelkasten over te brengen vanuit Nederland naar Ghana. Volgens verweerder heeft appellante daarmee in strijd gehandeld met artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, b of e van de Verordening in samenhang met artikel 1 van de Verordening 1420/1999, hetgeen is verboden op grond van artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, alsmede in strijd gehandeld met artikel 18, eerste lid, van de Verordening, hetgeen is verboden op grond van artikel 10.60, tweede lid, onder a, van voornoemde wet.
2.2.    Appellante betoogt dat de feitelijke constatering dat zij bepalingen van de Verordening overtreedt onjuist is, nu zij nimmer de intentie heeft gehad om de afvalstoffen vanuit Nederland over te brengen naar Ghana. In dit verband stelt appellante zich op het standpunt dat zij geen eigenaar van de koelkasten is en zij zich derhalve ook niet van deze koelkasten kan ontdoen. Appellante wijst er voorts op dat zij ook geen houder van de koelkasten is, doch slechts transporteur. Zij beschikt dan ook niet over de feitelijke macht om de overtreding te beëindigen, aldus appellante. Nu zij geen overtreder is en bovendien niet de juiste geadresseerde persoon van de dwangsombeschikking is, kunnen de kosten die gepaard gaan met de eventuele invordering van de opgelegde dwangsommen niet voor haar rekening komen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Verordening is de uitvoer van afvalstoffen naar ACS-Staten verboden.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, wordt als sluikhandel beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die leidt tot verwijdering of nuttige toepassing in strijd met communautaire of internationale bepalingen.
Ingevolge artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening.
Ingevolge artikel 10.60, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer is het verboden afvalstoffen over te brengen indien wordt gehandeld in strijd met het verbod gesteld bij artikel 18, eerste lid, van de Verordening.
Het begrip kennisgever is in artikel 2, onder g, van de Verordening als volgt omschreven: "elke natuurlijke of rechtspersoon die tot kennisgeving is verplicht, dat wil zeggen de hierna bedoelde persoon die voornemens is afvalstoffen over te brengen of te doen brengen:
i) de persoon wiens activiteiten deze afvalstoffen hebben voortgebracht (oorspronkelijk producent), of
ii) indien dat niet mogelijk is, een daartoe door een Lid-Staat erkende inzamelaar of een geregistreerde of erkende handelaar of makelaar die de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen regelt, of
iii) indien deze personen onbekend of niet erkend zijn, de persoon die deze afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), of
iv) in geval van invoer in of doorvoer door de Gemeenschap van afvalstoffen, de persoon die door de wetgeving van het land van verzending is aangewezen, of, indien geen aanwijzing heeft plaatsgevonden, de persoon die de afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder)".
2.2.2.    Niet in geschil is dat de in geding zijnde (H)CFK-houdende koelkasten zijn aan te merken als afvalstof. Evenmin wordt betwist dat voor het overbrengen hiervan een kennisgeving is vereist. Voorts staat vast dat Ghana moet worden aangemerkt als een ACS-Staat.
Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of appellante kan worden aangemerkt als kennisgever als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder g, sub iii, van de Verordening.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Appellante is huurder van een terrein, dat door haar aan een in Brazilië gevestigde rederij ter beschikking wordt gesteld voor het plaatsen van zeecontainers. Deze containers worden door de rederij verhuurd aan derden. Na plaatsing van een container op het terrein van appellante wordt door de huurder ervan een overeenkomst met appellante gesloten voor het vervoer van de container naar Ghana. Appellante treedt hierbij op als expediteur. Na het sluiten van deze overeenkomst heeft de klant ongeveer drie weken de tijd om de container op het terrein van appellante te beladen. Gedurende deze periode beschikken medewerkers van appellante over een sleutel van de container, waarmee zij zich toegang tot de container en de inhoud daarvan kunnen verschaffen. Appellante regelt vervolgens het vervoer van de container naar de boot alsmede de overtocht naar Ghana. Dit vervoer wordt uitgevoerd door voornoemde rederij. Appellante ontvangt van haar klanten een paklijst met geladen goederen, die door haar wordt gecontroleerd en doorgestuurd naar een douane-expediteur. Deze douane-expediteur verzorgt in opdracht en voor rekening van appellante de aangifte ten uitvoer. De hiermee gemoeide kosten worden door appellante voldaan en vervolgens door haar doorberekend aan de klant. Op het terrein van appellante hebben diverse controles door de VROM-inspectie plaatsgevonden. Bij die controles is gebleken dat in de containers koelkasten aanwezig waren, die het koudemiddel R12 bevatten.
Vaststaat dat voor het overbrengen van de koelkasten geen kennisgeving is gedaan. Verder staat vast dat de oorspronkelijke producenten en erkende afvalmakelaars of handelaars van deze afvalstoffen bij verweerder niet bekend zijn.
Onder bovengenoemde omstandigheden en op grond van hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken is de Afdeling van oordeel dat appellante is aan te merken als de in artikel 2, onder g, sub iii, van de Verordening bedoelde persoon die de betrokken afvalstoffen in zijn bezit of onder zijn wettelijke controle heeft (houder), zodat zij dient te worden beschouwd als kennisgever in de zin van de Verordening. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat reeds op het moment dat de containers op het door appellante gehuurde terrein werden geplaatst teneinde te worden beladen met (H)CFK-houdende koelkasten, het voornemen tot het (doen) overbrengen bestond en derhalve op dat moment een kennisgeving was vereist. Dat appellante, zoals zij ter zitting heeft aangevoerd, op dat moment niet de intentie tot deze overbrenging zou hebben, doet in dit verband niet ter zake. Ook het betoog van appellante dat zij geen eigenaar van de koelkasten is en zij het dientengevolge niet in haar macht heeft de overtreding te voorkomen dan wel te beëindigen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Uit het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat appellante, bijvoorbeeld door middel van het uitvoeren van controles bij de ingang van het terrein, het in haar macht heeft om de overtreding te voorkomen en door controles van de containers een mogelijke overtreding ongedaan te maken.
2.2.3.    Gelet op het vorenstaande overweegt de Afdeling dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu appellante hem geen kennisgeving heeft gezonden van haar voornemen om afvalstoffen over te (doen) brengen, de overbrenging moet worden aangemerkt als sluikhandel als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening. Dit brengt met zich dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat sprake is van overtreding van het in artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer opgenomen verbod om handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Verordening. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante eveneens in strijd met artikel 18, eerste lid, van de Verordening heeft gehandeld, als gevolg waarvan er sprake is van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer.
2.2.4.    Nu op grond van de stukken vaststaat dat appellante kan worden aangemerkt als overtreder van voornoemde wetsbepalingen behoeft om die reden de in dit verband aangevoerde beroepsgrond ten aanzien van de invorderingskosten geen bespreking.
2.3.    Appellante betoogt dat de begunstigingstermijn te kort is.
In het primaire besluit van 16 januari 2004 is een begunstigingstermijn van één week na inwerkingtreding van dit besluit opgenomen. Naar aanleiding van het door appellante gemaakte bezwaar heeft verweerder de begunstigingstermijn bij het bestreden besluit gesteld op drie weken na inwerkingtreding van dat besluit. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat deze periode gelijk is aan het aantal weken dat de klanten van appellante in de gelegenheid worden gesteld een container te beladen. In deze periode van drie weken is het volgens verweerder mogelijk toekomstige overtredingen te voorkomen. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd kan naar het oordeel van de Afdeling niet staande worden gehouden dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn onredelijk kort is.
2.4.    In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5.    Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
159-443.