200503144/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Niedorp,
verweerder.
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het houden van dieren zonder een vergunning op grond van de Wet milieubeheer door [belanghebbende] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 maart 2005, verzonden op 24 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht binnengekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van [partij]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J. Breeuwer, en verweerder, vertegenwoordigd door C.T.M. Reus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [belanghebbenden], gebruikers van het perceel [locatie] te [plaats].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt in het kader van deze wet onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderlinge technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met categorie 8, onderdeel 8.1, aanhef en onder a, van Bijlage I van het Besluit is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
2.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen omdat volgens hem, gelet op het aantal dieren dat op het perceel [locatie] te [plaats] wordt gehouden, geen sprake is van een inrichting, en derhalve artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet wordt overtreden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2.4. Appellanten stellen dat verweerder heeft miskend dat er sprake is van een overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en dat verweerder hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen daarom ten onrechte heeft afgewezen. Appellanten voeren aan dat, gezien het totale aantal dieren en de wijze waarop deze worden gehouden, sprake is van een inrichting. Volgens appellanten maakt het achter de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen weiland deel uit van de inrichting en moeten de schapen die [belanghebbende] daar houdt worden meegeteld bij het bepalen van de omvang van het veebestand.
2.5. Niet in geschil is dat op het perceel [locatie] te [plaats] een activiteit wordt verricht die valt onder de categorie van inrichtingen genoemd in onderdeel 8.1, aanhef en onder a, van Bijlage I van het Besluit. Voorts is niet in geschil dat, nu het niet gaat om een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of een commerciële activiteit, de activiteit op het desbetreffende perceel niet bedrijfsmatig is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de activiteit die ter plaatse wordt verricht aangemerkt dient te worden als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was.
2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting houdt [belanghebbende] in de op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen schuur circa 10 kippen, 3 konijnen en, van begin november tot eind april, 1 koe en 1 stuks jongvee. In de schuur houdt hij verder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, in de aflammerperiode gedurende circa 3 weken 10 schapen. In de tweede en de derde week zijn naast de 10 schapen ongeveer 9 daarvan afkomstige lammeren in de schuur aanwezig. Het genoemde rundvee, de schapen en de lammeren worden buiten de voornoemde perioden gehouden in het achter de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] gelegen weiland.
2.7. Gelet op hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 1 december 1995, no. E03.94.0495 (AB 1996, 128), overweegt de Afdeling dat het weiland, indien wat de bedrijvigheid op het perceel [locatie] te [plaats] betreft sprake zou zijn van een inrichting, daarvan geen deel zou uitmaken. Voorzover [belanghebbende] in het weiland meer dan het genoemde aantal schapen zou houden, is dat derhalve niet relevant bij het bepalen van de omvang van de bedrijvigheid.
De Afdeling is van oordeel dat het houden van de genoemde dieren in de schuur op het betreffende perceel in voornoemde aantallen en onder deze omstandigheden niet kan worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en dat derhalve geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande wordt artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet overtreden en heeft verweerder derhalve terecht afgezien van handhavend optreden.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005