ECLI:NL:RVS:2005:AU3349

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410327/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanlegvergunning voor een pad op een perceel met landschappelijke waarde

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een aanlegvergunning die op 1 juni 2004 door het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren is verleend aan appellant sub 1 voor het aanleggen van een pad op een perceel dat kadastraal bekend is als sectie […] nummer […]. Het perceel heeft een bestemming die de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde beschermt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft op 1 december 2004 het bezwaar van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd, wat leidde tot hoger beroep van zowel appellant sub 1 als het college.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 augustus 2005 behandeld. De appellanten betogen dat het pad niet in strijd is met de bestemming van het perceel. De Afdeling oordeelt dat het pad, dat bedoeld is voor het onderhoud van een paddenpoel, in werkelijkheid de landschappelijke waarde van het perceel aantast. De Afdeling stelt vast dat het pad niet alleen als een opvallend element in het landschap moet worden beschouwd, maar ook als een verstorend element. De aanlegvergunning is daarom in strijd met het bestemmingsplan, en de hoger beroepen worden ongegrond verklaard.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter, met verbetering van de gronden waarop die rust. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 28 september 2005.

Uitspraak

200410327/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
2.    het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/4855 WRO en AWB 04/4856 WRO van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2004 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellant sub 1 aanlegvergunning verleend voor het aanleggen van een pad op het perceel kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten, met dien verstande dat daaraan de voorwaarde wordt verbonden dat het pad overeenkomstig de aanvraag wordt verhard door middel van het aanbrengen van een schelpenlaag.
Bij uitspraak van 1 december 2004, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, en het college bij brief van 22 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2004, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 januari 2004 (lees: 2005). Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft [wederpartij] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Leliveld, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Den Haag, daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het pad is blijkens de aanvraag bedoeld voor het onderhoud van een op het perceel gelegen paddenpoel.
2.2.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) mag alleen en moet een aanlegvergunning worden geweigerd, indien het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
2.3.    Het perceel heeft ingevolge het bestemmingsplan "Oud-’s-Graveland" en "Oud-’s-Graveland herziening 1987" de bestemming "Weide van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor boomgroepen en houtwallen alsmede voor het behoud of herstel van daarin, op of bij voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden, alsmede ten behoeve van het agrarisch bedrijf zulks met inachtneming van wat er in het navolgende lid van dit artikel alsmede in de artikelen 41, 42 en 43 is bepaald.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder q, wordt onder landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden van het plangebied verstaan de waarden zoals omschreven op bijlage A, behorende bij de voorschriften van dit plan, welke als zodanig is gewaarmerkt.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, onder a, is het verboden op of in de gronden binnen het plangebied zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de navolgende werken, voor zover geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde, uit te voeren: het aanleggen of verharden van wegen, paden, banen of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen buiten de erven van bedrijfsgebouwen of woningen, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte beheer van de gronden.
Ingevolge artikel 43, zesde lid, zijn de werken als bedoeld in lid 1 sub a slechts toelaatbaar indien door die werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen, de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden van deze gronden niet worden of kunnen worden aangetast, danwel de mogelijkheid voor het herstel van die waarden niet worden of kunnen worden verkleind.
2.4.    Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het pad in strijd is met de voor het perceel geldende bestemming.
2.4.1.    Zoals blijkt uit het van gemeentezijde gemaakte opnamerapport van 24 september 2003 gaat het om een wandelpad. Uit het aanwezige fotomateriaal blijkt voorts dat dit pad, met een lengte van 120 meter, enigszins slingerend van een hek bij het begin van het weiland naar de paddenpoel loopt, daar doorheen verder gaat middels een aantal stenen treden en vervolgens met een grote boog om de poel weer uitkomt bij het begin. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat dit pad er toe dient om de paddenpoel te kunnen onderhouden. Gelet op de omvang, de vorm en de aankleding draagt het pad er veeleer aan bij het weiland met de paddenpoel (verder) te veranderen in een tuin. Hierbij tekent de Afdeling aan dat aan één kant van het weiland beelden op sokkels zijn geplaatst en dat in de grond van het weiland voorzieningen zijn aangebracht om het te kunnen besproeien. Een en ander verdraagt zich niet met de bestemming van de gronden en dientengevolge betreft het hier ook geen werk dat noodzakelijk is in verband met het op de bestemming gerichte beheer van die gronden, als bedoeld in het slot van artikel 43, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. Het verbod om het pad aan te leggen zonder aanlegvergunning gold dus onverkort.
2.4.2.    In het bestemmingsplan zijn gronden als de onderhavige uitsluitend bestemd voor boomgroepen en houtwallen alsmede voor agrarisch gebruik, terwijl de eveneens in het bestemmingsplan opgenomen bestemming "Laan van landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden" ziet op onverharde paden en lanen. In aanmerking genomen de bestemming van het perceel en de uitleg in bijlage A van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden van het plangebied, moet het pad niet alleen als een opvallend element in het landschap worden beschouwd, maar ook als een het bestaande landschap verstorend element. Het college kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat door de aanleg van het pad geen schade wordt aangericht aan de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwetenschappelijke waarden welke het bestemmingsplan beoogt te beschermen en, mocht er toch sprake zijn van enige schade, deze zeker niet onherstelbaar is. Dit leidt ertoe dat de in de beslissing op bezwaar gehandhaafde aanlegvergunning in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is, zij het deels op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt derhalve.
2.5.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Boermans
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
429.