ECLI:NL:RVS:2005:AU3348

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200501722/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot gedeeltelijke intrekking van milieuvergunning voor foeragehandel

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een verzoek tot gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning voor een veehouderij met foeragehandel. De vergunning was oorspronkelijk verleend op 1 augustus 1995 en betreft het houden van schapen en meststieren, evenals de foeragehandel in hooi en stro. Appellanten hebben op 4 januari 2005 een verzoek ingediend om de vergunning gedeeltelijk in te trekken, omdat er gedurende drie jaar geen gebruik was gemaakt van de foeragehandel. De gemeente Halderberge, als verweerder, heeft dit verzoek afgewezen op 28 september 2005, met als argument dat de foeragehandel in de toekomst mogelijk weer toegestaan zal worden op basis van een herziening van het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 25 augustus 2005, waarbij appellanten werden bijgestaan door hun advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de afwijzing van het verzoek door verweerder niet onredelijk was, gezien de intentie van de vergunninghouder om de foeragehandel weer op te starten zodra dit planologisch is toegestaan. De Afdeling heeft vastgesteld dat de foeragehandel positief is bestemd in het ontwerpbestemmingsplan en dat er geen ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu zijn aangetoond.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van appellanten ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de beleidsvrijheid van het bevoegd gezag bij het intrekken van vergunningen en de mogelijkheden die de Algemene wet bestuursrecht biedt voor handhaving van vergunningvoorschriften.

Uitspraak

200501722/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 januari 2005 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om gedeeltelijke intrekking van de bij besluit van 1 augustus 1995 aan [vergunninghouder] verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij met foeragehandel in hooi en stro op het perceel [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 maart 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.A. Keij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Verweerder heeft bij de totstandkoming van het bestreden besluit paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast, zoals die vóór 1 juli 2005 luidde.
2.3.    De bij besluit van 1 augustus 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning heeft betrekking op het mesten, houden, verhandelen en verladen van 14 schapen inclusief lammeren en 20 meststieren en op een foeragehandel in hooi en stro. Het verzoek van appellanten ziet op intrekking van deze revisievergunning voorzover deze betrekking heeft op de foeragehandel in hooi en stro.
2.4.    Ingevolge artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan eenieder, met uitzondering van vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.5.    Niet in geschil is dat gedurende ten minste drie jaar geen handel in hooi en stro heeft plaatsgevonden, zodat in zoverre geen gebruik is gemaakt van de revisievergunning. Verweerder is derhalve bevoegd om de revisievergunning, voorzover deze betrekking heeft op de foeragehandel, in te trekken. Bij de toepassing van deze bevoegdheid komt verweerder beleidsvrijheid toe.
2.6.    Verweerder heeft bij de afwijzing van het verzoek van appellanten overwogen dat het exploiteren van een foeragehandel op de desbetreffende locatie op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan weliswaar niet is toegestaan, hetgeen ook aanleiding is geweest om de exploitatie van de foeragehandel in 2001 stil te leggen, maar dat, gelet op het ontwerpbestemmingsplan "Tweede partiële herziening buitengebied Halderberge-West", exploitatie van een foeragehandel in de nabije toekomst wel zal zijn toegestaan. Vergunninghouder heeft er volgens verweerder derhalve belang bij dat de revisievergunning wat de foeragehandel betreft thans niet wordt ingetrokken. Voorts heeft verweerder overwogen dat de inrichting als geheel, ook indien de foeragehandel in werking is, geen ontoelaatbare nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
2.7.    Appellanten betogen dat verweerder hun verzoek niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Zij voeren aan dat het ter plaatse exploiteren van de foeragehandel ook na de door verweerder genoemde herziening van het bestemmingsplan niet kan worden toegestaan, omdat de foeragehandel niet valt onder de werking van het planologisch overgangsrecht. Verder voeren appellanten aan dat de procedure omtrent de bestemmingsplanherziening reeds gedurende enige tijd stil ligt. Voorts betogen appellanten dat de foeragehandel, nu de hiervoor bedoelde schuren volgens hen niet geheel overeenkomstig de revisievergunning zijn gebouwd, slechts in strijd met de revisievergunning in werking kan zijn.
2.8.    In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling, mede gelet op de omstandigheid dat vergunninghouder, zo is ter zitting gebleken, de intentie heeft om zodra dat op grond van het bestemmingsplan is toegestaan weer met de foeragehandel te beginnen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het verzoek van appellanten om gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de foeragehandel, blijkens de stukken, in het ontwerpbestemmingplan "Tweede partiële herziening buitengebied Halderberge-West", dat vanaf 24 maart 2005 gedurende vier weken ter inzage heeft gelegen, positief is bestemd. Voorzover appellanten vrezen dat de foeragehandel, indien vergunninghouder hiermee weer begint, in strijd met de revisievergunning en de daaraan verbonden voorschriften in werking zal zijn, overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in mogelijkheden tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en daaraan verbonden voorschriften.
2.9.    Het beroep is ongegrond.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005
159-431.