200410534/1.
Datum uitspraak: 28 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Hellevoetsluis,
2. het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/737-NAV van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2004 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) appellant sub 1 gelast de illegale werkzaamheden op het perceel [locatie] te [plaats] met onmiddellijke ingang te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 voor elke dag of gedeelte van een dag dat de bouwwerkzaamheden worden voortgezet, met een maximum van € 800.000,00.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten afgewezen.
Bij uitspraak van 9 november 2004, verzonden op 16 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen inhoudt dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en het primaire besluit wordt herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 24 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2004, en het college bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 21 januari 2005. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2005 heeft appellant sub 1 een reactie ingediend.
Bij brief van 15 maart 2005 heeft het college een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. De lastgeving ziet blijkens het besluit van 20 oktober 2003 op werkzaamheden aan het rijksmonument "Olaertsduyn", bestaande uit het vernieuwen c.q. vervangen van het dak, inclusief dakpannen; het vernieuwen c.q. vervangen van schoorstenen; het reinigen van de gevel en herstellen van voegwerk; het vervangen van onderdorpels van kozijnen; het schilderen van het houtwerk; het vernieuwen van het elektra; het vernieuwen van de verwarming, het vernieuwen van de in het pand aanwezige plafonds, het vervangen van goten, boeidelen, muurplaten en (delen van de) kapconstructie, het metselen van binnenwanden, het doorbreken van binnenwanden en het vervangen van onderdelen van dakkapellen.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Appellant sub 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat voor de onder de stillegging begrepen werkzaamheden een bouwvergunning is vereist.
Dit betoog faalt. De afzonderlijke tot het renovatieproject te rekenen werkzaamheden kunnen niet los van elkaar worden gezien. Dat enkele daarvan, naar appellant sub 1 betoogt, op zichzelf bezien niet kunnen worden aangemerkt als "bouwen" als bedoeld in de Woningwet, laat onverlet dat het project als geheel bouwvergunningplichtig is. Het college was derhalve bevoegd de renovatiewerkzaamheden stil te leggen.
2.4. Appellant sub 1 betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de besloten vennootschap Landgoed Olaertsduyn B.V. eigenaar is van het monument en als opdrachtgever van de werkzaamheden de juridische eindverantwoordelijkheid droeg.
Vaststaat dat appellant sub 1 enig aandeelhouder/bestuurder is van Mebuma Beheer B.V., zijnde enig aandeelhouder en bestuurder van [partij], welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder is van Landgoed Olaertsduyn B.V. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat appellant sub 1, nadat hem mondeling was gelast de werkzaamheden stil te leggen, aan de bouwinspecteur heeft medegedeeld daarmee niet te stoppen. In contacten met het college is appellant ook steeds opgetreden als de bevoegde vertegenwoordiger van Landgoed Olaertsduyn B.V. en heeft hij als zodanig voor de werkzaamheden uiteindelijk een bouwvergunning en een monumentenvergunning aangevraagd. Uit het vorenstaande blijkt dat appellant sub 1 degene is die feitelijk leiding heeft gegeven aan en de volledige zeggenschap heeft uitgeoefend over die werkzaamheden. Het college kon appellant dan ook aanschrijven tot beëindiging daarvan. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. De stelling van appellant sub 1 dat de zeggenschap van en het feitelijk leidinggeven door natuurlijke personen over activiteiten van een rechtspersoon alleen van belang zijn bij dwangsombesluiten in milieuzaken vindt geen steun in het recht en de Afdelingsjurisprudentie. Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het treffen van handhavingsmaatregelen onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Ten onrechte heeft de rechtbank dit oordeel gebaseerd op de omstandigheid dat aannemelijk moet worden geacht dat het college ten tijde van het primaire besluit wist dat op korte termijn bouwvergunning zou worden verleend, aldus het college.
Dit betoog treft doel. Ter zitting is gebleken dat het college het besluit van 20 oktober 2003 heeft genomen, spoedig nadat de dwangsom die was verbonden aan een eerdere last terzake van dezelfde overtreding, zonder het gewenste resultaat verbeurd was. Nu de bouwvergunning voor de betreffende werkzaamheden ten tijde van het besluit van 20 oktober 2003 nog niet was verleend en het college ook anderszins geen toestemming had gegeven de werkzaamheden uit te voeren, was de grond voor een aanschrijving nog steeds aanwezig. Gelet op de aard van de lastgeving, die juist is gericht op het staken van de werkzaamheden, is de verwachting dat op korte termijn een bouwvergunning zou worden verleend - daargelaten of die verwachting op dat moment terecht was - geen bijzondere omstandigheid die maakt dat het nemen van het besluit onevenredig is. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellant sub 1 ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2004, GEMWT 04/737-NAV;
IV. verklaart het door appellant sub 1 bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2005