ECLI:NL:RVS:2005:AU3004

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500710/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering goedkeuring plan van scholen voor evangelische basisschool in Almere

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 september 2005 uitspraak gedaan over de weigering van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om goedkeuring te verlenen voor de plaatsing van een evangelische basisschool in het plan van scholen 2005-2008 van de gemeente Almere. De stichting 'Stichting Evangelisch Onderwijs Almere' had op 15 december 2004 een verzoek ingediend om goedkeuring voor de oprichting van deze school, maar de minister weigerde dit omdat niet aannemelijk was gemaakt dat de school het vereiste aantal leerlingen zou aantrekken volgens de Wet op het primair onderwijs (WPO). De stichting ging in beroep tegen deze beslissing.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de WPO vereist dat de bekostiging van een bijzondere school alleen kan beginnen als deze voorkomt op een goedgekeurd plan van scholen. De minister had de gemeente Almere als een groeigemeente aangemerkt, maar de stichting had Eindhoven als vergelijkbare gemeente gekozen voor het bepalen van het belangstellingspercentage voor het evangelisch basisonderwijs. De minister daarentegen had Arnhem als de meest vergelijkbare gemeente aangemerkt.

De Raad van State oordeelde dat de minister in redelijkheid Arnhem als vergelijkbare gemeente kon aanmerken, omdat de relevante gegevens op de peildatum van 1 oktober 2003 moesten worden gebruikt. De stichting kon niet aantonen dat de keuze voor Eindhoven als vergelijkbare gemeente gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de beslissing van de minister en verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200500710/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Evangelisch Onderwijs Almere", gevestigd te Almere,
appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2004 heeft verweerder het plan van scholen 2005-2008 zoals dat is vastgesteld door de gemeenteraad van Almere voorzover het betreft punt 5, de evangelische basisschool die appellante in het gebied 2 (Stad) wil starten (hierna: de school), niet goedgekeurd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 februari 2005.
Bij brief van 24 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [bestuursvoorzitter], en [bestuurslid], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.Y. van Hattum, ambtenaar van het ministerie. Voorts is als partij gehoord de raad van de gemeente Almere, vertegenwoordigd door drs. H.W. Riechelman.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - voorzover hier van belang - kan de bekostiging van een bijzondere school slechts een aanvang nemen, indien zij voorkomt op een voor de gemeente van vestiging vastgesteld plan van nieuwe scholen.
Ingevolge artikel 74, tweede lid, laatste volzin, van de WPO behoeft het plan de goedkeuring van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, bedoeld in artikel 79.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WPO gaat een voorstel van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad dat de opneming in het plan van een of meer openbare scholen bevat, vergezeld van een prognose van het te verwachten aantal leerlingen en de beschrijving van het voedingsgebied.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de WPO worden bij ministeriële regeling modellen vastgesteld voor het verstrekken van de prognose, bedoeld in het eerste lid. Daarbij wordt aangegeven op welke wijze de prognose wordt ingediend.
Ingevolge artikel 76, tweede lid, aanhef en onder a, van de WPO vermeldt het verzoek de richting van de school en naam en adres van het bevoegd gezag en gaat het vergezeld van de gegevens genoemd in artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, derde lid, met dien verstande dat in afwijking van artikel 75, eerste lid, juncto artikel 75, derde lid onder c 6° en c 7° de prognose gegevens bevat omtrent het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van die richting in een vergelijkbare gemeente, indien het betreft een richting waarvoor nog geen basisonderwijs binnen de gemeente wordt gegeven.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de WPO neemt de gemeenteraad een bijzondere school in elk geval in het plan op, indien op grond van de bij het verzoek overgelegde gegevens aannemelijk is dat de school binnen 5 jaar vanaf de datum van ingang van de bekostiging en voorts gedurende 15 jaar na die periode van 5 jaar zal worden bezocht door ten minste het aantal leerlingen dat overeenkomt met de voor de gemeente geldende stichtingsnorm.
Ingevolge artikel 79, vierde lid onder b 1°, van de WPO onthoudt Onze minister zijn goedkeuring voor zover op grond van de bij het verzoek om goedkeuring overgelegde gegevens niet aannemelijk is dat een school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen.
2.1.1.    Ter uitvoering van vermeld artikel 75, vierde lid, van de WPO is op 30 maart 1994 de Regeling modelprognose basisonderwijs 1994 (hierna: de Regeling) vastgesteld, gepubliceerd in Uitleg OenW-regelingen nr. 10 van 13 april 1994. In de Modelprognose basisonderwijs 2001 van 5 juli 2001 (hierna: de Modelprognose), gepubliceerd in Uitleg Gele katern nr. 18a van 25 juli 2001, wordt vooruitlopend op een aanpassing van de Regeling nader ingegaan op het opstellen van prognoses.
2.2.    Verweerder heeft aan de weigering goedkeuring te verlenen voor de plaatsing van de school op het plan van scholen ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is gemaakt dat deze school overeenkomstig de artikelen 77 en 78 van de Wet op het primair onderwijs zal worden bezocht door het ingevolge artikel 77 vereiste aantal leerlingen. Partijen verschillen van mening over het daarbij gehanteerde belangstellingspercentage voor evangelisch basisonderwijs.
2.3.    In de gemeente Almere is geen evangelisch basisonderwijs aanwezig. Dit betekent dat op basis van artikel 76, tweede lid, aanhef en onder a, van de WPO in de prognose dient te worden uitgegaan van het belangstellingspercentage voor het basisonderwijs van de richting van de verlangde school in een vergelijkbare gemeente. Appellante heeft in de prognose bij haar aanvraag Eindhoven als vergelijkbare gemeente genomen voor het bepalen van het belangstellingspercentage voor evangelisch basisonderwijs, terwijl verweerder Arnhem als meest vergelijkbare gemeente heeft aangemerkt.
2.4.    Appellante komt ertegen op dat verweerder Arnhem in plaats van Eindhoven heeft aangemerkt als meest vergelijkbare gemeente voor het bepalen van het belangstellingspercentage. Zij betoogt hiertoe primair dat de evangelische school in Arnhem nog onder het vorige stichtingsregime is opgericht en de recenter gestichte school in Eindhoven de enige evangelische basisschool is die wat betreft stichtings- en instandhoudingsnormen voor vergelijking in aanmerking komt.
2.5.    Dit betoog faalt omdat, zoals verweerder terecht aanvoert, voor het belangstellingspercentage alleen de peildatum van 1 oktober 2003 geldt. Dit percentage wordt niet beïnvloed door het stichtingsregime waaronder de betreffende scholen zijn opgericht.
2.6.    Appellante betoogt subsidiair dat het inwoneraantal van Eindhoven vrijwel evenveel positief afwijkt van dat van Almere als het inwoneraantal van Arnhem negatief daarvan afwijkt. Omdat in de prognose sprake is van een vooruitberekening van het aantal leerlingen, zijnde een toekomstverwachting, is appellante tevens van mening dat de grotere gemeente Eindhoven wat betreft leerlingdichtheid beter is te vergelijken met de sterk groeiende gemeente Almere.
2.7.    Ook dit betoog faalt. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Wet op het basisonderwijs (Tweede Kamer 1992-1993, 23070, nr. 3, toelichting bij art. 54 (oud), p. 21) zijn verschillende factoren van belang als het gaat om de bepaling van een vergelijkbare gemeente, zoals de ligging van de gemeente, de bevolkingssamenstelling en als het een groeigemeente betreft, de gemeente waaruit de desbetreffende bevolking afkomstig is. Daarnaast spelen ook de factoren van de leerlingdichtheid en het totale aantal inwoners een rol volgens de Nota van Antwoord (Tweede Kamer 1992-1993, 23070, nr. 6, p. 40). Daargelaten dat de Afdeling niet duidelijk is geworden waarom de eerstgenoemde factoren bij de vergelijking geen rol hebben gespeeld en uitgaande van de getallen in de prognose die appellante bij haar aanvraag heeft overgelegd, ligt zowel het inwonertal als de leerlingdichtheid van Almere dichter bij Arnhem dan bij Eindhoven, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd.
Tegen het betoog van appellante dat bij de bepaling van de meest vergelijkbare gemeente rekening moet worden gehouden met de verwachte groei van het inwoneraantal van Almere, is verweerder op goede gronden van oordeel dat moet worden uitgegaan van de door appellante bij de aanvraag overgelegde gegevens zoals deze op de relevante peildatum 1 oktober 2003 golden, en niet van toekomstverwachtingen.
Gelet op de hem toekomende beoordelingsruimte heeft de Minister dan ook in redelijkheid Arnhem als de meest vergelijkbare gemeente kunnen aanmerken.
2.8.    Het beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Ouwehand
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005
27-477.