ECLI:NL:RVS:2005:AU2993

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409106/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruiksverbod recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De rechtbank had eerder het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van het college vernietigd. Het college had de wederpartij, die gebruik maakte van een recreatiewoning op een perceel in Hardenberg, onder oplegging van een last onder dwangsom aangesproken om het gebruik van de woning als hoofdverblijf te beëindigen. De wederpartij had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat het college niet voldoende had aangetoond dat het gebruik van de recreatiewoning in strijd was met het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft de zaak op 21 september 2005 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling stelde vast dat de wederpartij niet aannemelijk had gemaakt dat het recreatiewoning op de relevante peildatum van 22 januari 1999 permanent werd bewoond. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat er aanleiding was om een gedoogverklaring te verstrekken. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartij ongegrond.

De beslissing van de Raad van State benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en het gebruiksverbod voor recreatiewoningen. Het college had in dit geval terecht besloten om op te treden tegen het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf, omdat dit in strijd was met de voorschriften van het bestemmingsplan. De uitspraak onderstreept dat het aan de gebruiker is om aan te tonen dat er sprake is van een rechtmatig gebruik, vooral als het gaat om overgangsrecht.

Uitspraak

200409106/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/182 van de rechtbank Zwolle van 30 september 2004 in het geding tussen:
[wederpartij a en wederpartij b], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2003 heeft appellant [wederpartij a en wederpartij b] (hierna: [wederpartij]), onder oplegging van een last onder dwangsom, aangeschreven het gebruik van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als hoofdverblijf voor 1 maart 2004 te beëindigen.
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft appellant het daartegen door de [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door de [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 8 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft de [wederpartij] een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door R.G. Kleine-Zuidema, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn daar de [wederpartij], verschenen in persoon en bijgestaan door mr. W. Vahl, advocaat te Kampen, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 26, lid A, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied", voor zover hier van belang, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Ingevolge dit artikellid, onder 2, wordt onder verboden gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen, stacaravans en/of kampeermiddelen voor permanente bewoning.
Ingevolge lid B van het artikel mag het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen daarvan, worden gehandhaafd.
Ingevolge lid D, onder 1, van het artikel is het strijdige gebruik van recreatiewoningen en (sta-)caravans voor permanente bewoning uitgezonderd van hetgeen in de voorgaande leden is bepaald, indien dat plaatsvindt op een (kadastraal) perceel met bijbehorend adres dat is opgenomen in het bij dat artikel behorende overzicht. In het bedoelde overzicht zijn percelen vermeld waarvan het college aangetoond heeft geacht dat daar gebruik van gronden en opstallen voor permanente bewoning plaatsvond voor de peildatum 22 januari 1999, op grond waarvan een gedoogverklaring is afgegeven.
2.1.1.    Het perceel van de [wederpartij] is niet opgenomen in het overzicht, waarnaar artikel 26, lid D, onder 1, verwijst.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan niet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar een juiste grondslag ontbeert, omdat het college de voor een beroep op het in artikel 26, onder B, neergelegde overgangsrecht relevante peildatum - zijnde 4 oktober 2001 - niet in zijn besluitvorming heeft betrokken. In bezwaar en beroep is door de [wederpartij] niet betoogd dat zij zich met vrucht op het in dat artikelonderdeel neergelegde overgangsrecht kan beroepen. Daarbij is van belang dat het op de weg ligt van degene die zich op het overgangsrecht beroept om dat beroep aannemelijk te maken.
Derhalve is het gebruik van het recreatieverblijf voor permanente bewoning in strijd met het in artikel 26, lid A, onder 1, neergelegde gebruiksverbod.
2.1.2.     Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Appellant keert zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat [wederpartij b] op de voor het gedoogbeleid relevante peildatum van 22 januari 1999 permanent in het recreatieverblijf woonde en dat om die reden dient te worden bezien of er aanleiding bestaat een gedoogverklaring te verstrekken en handhavend optreden achterwege te laten.
2.2.1.    Het college heeft zich bij het nemen van de beslissing op bezwaar gebaseerd op onderzoeksrapporten van ingenieursbureau Oranjewoud inzake permanente bewoning op recreatieterrein "De Haar", waarin het recreatieverblijf niet als zijnde permanent bewoond wordt vermeld. Het onderzoek naar gevallen van permanente bewoning kon naar het oordeel van de Afdeling mede aan de beslissing ten grondslag worden gelegd. Dat het recreatieverblijf van de [wederpartij] daarin niet is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. In de rapporten komen uitsluitend aan de orde de gevallen waarin werd vermoed dat permanente bewoning plaatsvindt, of waar dat was geconstateerd. Ten aanzien van het recreatieverblijf van de [wederpartij] was dat niet het geval.
Uit de stukken blijkt verder dat het onderzoek niet slechts was gericht op de ten tijde van de zogenoemde nulmeting van 9 juli 1998 onderkende gevallen van (mogelijke) permanente bewoning, maar tevens op het constateren van nieuwe gevallen. Daartoe is het recreatieterrein nadien meermaals door een medewerker van Oranjewoud bezocht, onder meer na 24 juli 1998, de datum waarop de [wederpartij] -naar zij stelt - permanent op het recreatieterrein is gaan wonen. Uit de naar aanleiding van die bezoeken opgestelde rapportage blijkt dat toen ook nieuwe gevallen van (mogelijke) permanente bewoning zijn geconstateerd, doch niet op het perceel van de [wederpartij].
2.2.2.    Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de door de rechtbank in aanmerking genomen getuigenverklaringen worden afgeleid dat [wederpartij b] geregeld in de recreatiewoning verbleef, maar bieden die verklaringen onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [wederpartij b] het recreatieverblijf, vrijwel onmiddellijk na de verwerving van de eigendom als hoofdverblijf is gaan gebruiken en dat zij daar sindsdien permanent woont. Dat gebruik kan evenmin worden afgeleid uit de door de [wederpartij] overlegde andere bewijsstukken, zoals de afrekeningen van nutsbedrijven, nu uit de jaarafrekeningen voor elektriciteit en water niet blijkt van verbruik dat op permanente bewoning duidt. Ook de nota's die de [wederpartij] verder heeft overgelegd bieden onvoldoende aanknopingspunten om in weerwil van de rapportages van Oranjewoud aan te nemen dat het recreatieverblijf op de peildatum permanent werd bewoond.
2.2.3.    Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het recreatieverblijf op het perceel ten tijde van de voor het verkrijgen van een gedoogverklaring relevante peildatum van 22 januari 1999 permanent werd bewoond. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten om tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik op te treden.
2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de [wederpartij] ongegrond verklaren.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 30 september 2004, AWB 04/182;
II.    verklaart het door de [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Van den Ende
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005
275.