200503313/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], h.o.d.n. [Café], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/442 HOREC van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Amsterdam.
Bij besluit van 26 april 2004 heeft de burgemeester van Amsterdam (hierna: de burgemeester) de exploitatievergunning van de voor het publiek toegankelijke inrichting [locatie] te [plaats] ([Café]) ingetrokken.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 april 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.C. Snijders, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.H. Beestman en mr. N. Smit, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Anders dan de burgemeester heeft betoogd, leidt de omstandigheid dat de geldigheidsduur van de ingetrokken exploitatievergunning op 1 maart 2005 is verstreken en dat een nieuwe exploitant inmiddels heeft aangegeven een aanvraag te zullen indienen voor de exploitatie van de inrichting, niet tot het oordeel dat appellant geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.
2.2. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
Ingevolge artikel 3.2, achtste lid, aanhef en onder b, van de APV kan de burgemeester de in het eerste lid bedoelde vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen als aannemelijk is dat de houder of leidinggevende betrokken is of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, artikel 2.7, eerste lid, van de APV, of bij andere activiteiten in of vanuit het horecabedrijf die een gevaar voor de openbare orde opleveren en/of een bedreiging vormen voor het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf, dan wel indien naar zijn oordeel de wijze van bedrijfsvoering of het levensgedrag, als bedoeld in het derde lid, een dergelijk gevaar of een dergelijke bedreiging vormen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.3. De burgemeester heeft de exploitatievergunning van de inrichting ingetrokken omdat appellant geen voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat zich in de inrichting activiteiten als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet zouden voordoen en omdat appellant door meerdere malen als leidinggevende niet aanwezig te zijn in de inrichting deze activiteiten in de hand heeft gewerkt, zodat hem ernstige nalatigheid ten aanzien van zijn bedrijfsvoering wordt verweten.
2.4. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven, overwogen dat aannemelijk is dat de situatie zoals die is aangetroffen op 26 maart 2004 een uitvloeisel is van de bedrijfsvoering zoals daaraan door appellant gestalte is gegeven en dat appellant ernstig nalatig is geweest waar het gaat om het voorkomen van de aanwezigheid van en activiteiten met harddrugs in zijn inrichting. De burgemeester heeft derhalve naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat appellant ernstige nalatigheid als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, van de APV kan worden verweten.
2.5. Appellant betoogt allereerst dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat hem ernstige nalatigheid als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, van de APV kan worden verweten. Daartoe stelt hij, samengevat weergegeven, dat op basis van de bevindingen van 26 maart 2004 niet kan worden gezegd dat in zijn inrichting werd gehandeld in harddrugs en dat hij over de aanwezigheid van een leidinggevende in de inrichting overleg heeft gepleegd met de gemeente, dat hij een tweede leidinggevende heeft aangetrokken met het doel haar op de vergunning te doen vermelden en dat niet valt in te zien wat nog meer van hem verwacht had mogen worden.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Onbestreden is dat alleen appellant als leidinggevende op de exploitatievergunning stond vermeld en dat de pogingen om daaraan een tweede leidinggevende toe te voegen vergeefs zijn geweest. Appellant heeft derhalve geen regeling getroffen voor de situatie dat hij niet in de inrichting aanwezig kon zijn. Vaststaat dat appellant bij verschillende controles niet in de inrichting is aangetroffen en dat hij een aantal malen is gewaarschuwd dat dit niet geoorloofd is. Vaststaat voorts dat bij een inval door de politie op 26 maart 2004 cocaïne in de inrichting is gevonden, op grond waarvan de burgemeester de inrichting ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft gesloten en, zoals blijkt uit de uitspraak van heden in zaak no.
200410130/1, ook heeft mogen sluiten. Gelet op het uit appellants herhaalde afwezigheid voortvloeiende gebrek aan toezicht is naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk geworden dat appellant ernstige nalatigheid kan worden verweten, als bedoeld in artikel 3.2, achtste lid, van de APV.
2.6. Voorts betoogt appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In andere gevallen, waarbij relatief grote hoeveelheden drugs zijn aangetroffen en bleek dat door bezoekers min of meer openlijk drugs werden gebruikt dan wel in drugs werd gehandeld, zijn de sluitingen van bekende uitgaansgelegenheden in Amsterdam na relatief korte tijd ongedaan gemaakt en zijn nieuwe vergunningen afgegeven, aldus appellant. Door in het geval van appellant over te gaan tot sluiting voor onbepaalde tijd met intrekking van alle vergunningen en de weigering om nieuwe vergunningen af te geven, heeft de burgemeester volgens appellant gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel.
2.6.1. Hoewel appellant op zichzelf terecht betoogt dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de exploitatievergunning van de door appellant genoemde uitgaansgelegenheden niet voor onbepaalde tijd zijn ingetrokken. Eventueel afwijzende beslissingen op verzoeken om heropening dan wel om een nieuwe exploitatievergunning staan in dit geding niet ter beoordeling, zodat in dat verband op de vermeende strijd met de genoemde beginselen niet kan worden ingegaan.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005