200500789/1.
Datum uitspraak: 21 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/991 van de rechtbank Maastricht van 13 december 2004 in het geding tussen:
de Kroon, vertegenwoordigd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij koninklijk besluit van 6 maart 2003 is aan appellant het Nederlanderschap verleend.
Bij koninklijk besluit van 23 juni 2004 is het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Vaals, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te
's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) hebben de verkrijging en het verlies van het Nederlanderschap, tenzij de wet anders bepaalt, geen terugwerkende kracht.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voorzover thans van belang, kan de minister de verkrijging of verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verkrijging of verlening van het Nederlanderschap.
Ingevolge het vierde lid heeft, met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, geen verlies van het Nederlanderschap plaats, indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.
2.2. Appellant klaagt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat hij het verzoek om verlening van het Nederlanderschap bij brief van 10 maart 2003, dat wil zeggen toen het besluit van 6 maart 2003 nog niet bekend was gemaakt en derhalve de rechtsgevolgen daarvan nog niet waren ingetreden, had ingetrokken en hij aldus de Duitse nationaliteit niet door verkrijging van het Nederlanderschap heeft verloren.
2.2.1. Het besluit van 6 maart 2003 is op 26 april 2003 aan appellant bekend gemaakt en daarmee op die dag in werking getreden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant, zoals ook is vermeld in het Tussentijds Bericht Nationaliteiten 2004/3 van 21 april 2004 (Bijlage 1 Overzicht van afstandsbepalingen in de nationaliteitswetgeving van de staten der Verenigde Naties, gepubliceerd in Stcrt. 2004, 85), daarmee van rechtswege de Duitse nationaliteit heeft verloren en verlies van het aan appellant verleende Nederlanderschap, zoals door hem gewenst, staatloosheid, als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, tot gevolg zou hebben. Ook anderszins bestaat geen mogelijkheid om te concluderen dat appellant het Nederlanderschap niet heeft verkregen en daarom de Duitse nationaliteit niet heeft verloren. Niet in geschil is dat het aan appellant verleende Nederlanderschap niet krachtens artikel 14, eerste lid, kan worden ingetrokken, omdat geen van de daar bedoelde situaties zich voordoet. Herroeping van het besluit van 6 maart 2003, als ter zitting van de Afdeling door appellant ter sprake gebracht, kan evenmin tot het door hem beoogde resultaat leiden, omdat artikel 2, eerste lid, van de RWN eraan in de weg staat dat het verlies van het Nederlanderschap in dit geval terugwerkende kracht heeft.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2005