200410177/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/843 van de rechtbank Arnhem van 3 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het college) een verzoek van appellant tot toekenning van nadeelcompensatie in verband met het project Mariënburg voor het jaar 2001 afgewezen.
Bij besluit, verzonden op 11 maart 2004, heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, verzonden op 4 februari 2005, heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. V.N. van Waterschoot, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C.C.M. Vullings-Voeten, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Nadeelcompensatieverordening gemeente Nijmegen 1999 (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder infrastructurele werken verstaan de door of in opdracht van de gemeente Nijmegen uit te voeren infrastructurele werken van substantiële omvang en duur en andere werken en maatregelen van substantiële omvang en duur in het publieke belang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordening kennen burgemeester en wethouders, op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Nijmegen, nadeelcompensatie toe naar billijkheid, voorzover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en voorzover vergoeding van het nadeel niet anderszins verzekerd is.
In artikel 5 is, voorzover thans van belang, geregeld dat het college een adviescommissie inschakelt die bestaat uit de leden van de planschadecommissie.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de verordening wordt het verzoek ter advisering voorgelegd aan de adviescommissie en stelt zij daartoe een onderzoek in naar:
a. de vraag of het nadeel een gevolg is van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken in Nijmegen;
b. de omvang van het nadeel;
c. de vraag of het nadeel redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven, in welk verband tevens wordt onderzocht of de verzoeker het risico van het nadeel (passief of actief) heeft aanvaard;
d. de vraag of de vergoeding van het nadeel niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. Appellant is eigenaar van het Gallisch Eetcafé en Café Het Grote Bos te Nijmegen, gelegen op en nabij de hoek van het Wintersoord en de Mariënburgsestraat. Vast staat dat in de jaren 1999 en 2000 in het kader van het project Mariënburg werkzaamheden zijn uitgevoerd. Voor de schade die appellant ten gevolge van dat project in de jaren 1999 en 2000 heeft geleden, is aan hem in maart 2002 een compensatie toegekend van ruim € 114.000,00.
Thans is in geding of het college terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellant een compensatie toe te kennen voor de gestelde geleden schade in het jaar 2001.
2.3. Ter beoordeling van het verzoek van appellant heeft de gemeenteraad het verzoek ter advisering voorgelegd aan de adviescommissie als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Nadeelcompensatieverordening gemeente Nijmegen 1999 (hierna: de commissie). In haar advies van 1 mei 2003 concludeert de commissie dat het door appellant gestelde nadeel geen gevolg is van de feitelijke uitvoering van het project Mariënburg. Overeenkomstig dit advies heeft het college het verzoek van appellant bij besluit van 26 mei 2003 afgewezen. In haar nader advies van 8 januari 2004 naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar heeft de commissie haar advies van 1 mei 2003 bevestigd. In zijn beslissing op bezwaar heeft het college met overneming van de adviezen van de commissie het besluit van 26 mei 2003 gehandhaafd.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het causaal verband tussen het geleden nadeel en de werkzaamheden in het jaar 2001 niet aannemelijk is geworden. Daartoe voert hij allereerst aan dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - het Gallisch Eetcafé en Café Het Grote Bos ook in de eerste helft van het jaar 2001 door voortdurende werkzaamheden in het kader van het project Mariënburg gedurende bepaalde periodes niet of nauwelijks bereikbaar waren voor het publiek. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college net als bij de beoordeling van zijn verzoek over de jaren 1999 en 2000, een vergelijking had moeten maken tussen de omzet in het jaar 2001 en de omzet in de periode vóór de aanvang van het project. Het college heeft ten onrechte een vergelijking gemaakt met de gerealiseerde omzet in de periode na afloop van de werkzaamheden, aldus appellant.
2.4.1. In hoger beroep is komen vast te staan dat in de periode van 8 januari 2001 tot 14 februari 2002 de kop van de Mariënburgsestraat, gelegen tussen het Wintersoord en de Burchtstraat, is gereconstrueerd. Voorts is in de periode van 17 april 2001 tot en met 9 juli 2001 de Burchtstraat ter hoogte van de Mariënburgsestraat gereconstrueerd. Verder is de Mariënburgsestraat nog een dag afgesloten geweest voor het verkeer in verband met de aanleg van een nieuwe asfalttoplaag.
Vast staat dat deze feitelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden in het kader van het project Mariënburg. Niet in geschil is dat deze werkzaamheden zijn te beschouwen als een infrastructureel werk als bedoeld in artikel 1, sub b, van de verordening. Hoewel op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld dat de Mariënburgsestraat in de eerste helft van het jaar 2001 ten gevolge van deze werkzaamheden gedurende dertig dagen geheel afgesloten is geweest, is voldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden hebben geleid tot verminderde bereikbaarheid van de eetcafés van appellant.
2.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of de omzetdaling in de jaren 1999 en 2000 het gevolg was van de uitvoering van het project Mariënburg heeft de commissie in haar advies van 16 januari 2002 een vergelijking gemaakt tussen de omzet in de jaren 1999 en 2000 en de omzet in de jaren vóór aanvang van het project Mariënburg. Blijkens het advies van de commissie van 1 mei 2003 is bij de beoordeling van het verzoek over het jaar 2001 de gerealiseerde omzet in dat jaar niet vergeleken met die in de jaren vóór aanvang van het project Mariënburg, doch is een vergelijking gemaakt tussen de omzet in de eerste helft van het jaar 2001 en de omzet in de tweede helft van het jaar 2001. In haar nader advies van 8 januari 2004 maakt de commissie een vergelijking met de gerealiseerde omzet in het jaar 2002. De commissie heeft zich in de adviezen op het standpunt gesteld dat de dalende omzet in de eerste helft van het jaar 2001 een andere oorzaak heeft dan de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden, nu een stijging van de omzet na afronding van de werkzaamheden is uitgebleven.
2.4.3. Het betoog van appellant dat de commissie ten onrechte heeft nagelaten een vergelijking te maken tussen de omzet in het jaar 2001 en de omzet in de periode vóór aanvang van het project Mariënburg, slaagt. Bij de door de commissie gemaakte vergelijking is er geen rekening mee gehouden dat niet valt uit te sluiten dat het uitblijven van een stijging van de omzet na afronding van de werkzaamheden door andere factoren kan zijn veroorzaakt, zoals de invoering van de euro, de prijsstijgingen in de horeca, toename van de concurrentie en de omstandigheid dat na de voltooiing van het Mariënburgproject de eetcafés van appellant als gevolg van de gewijzigde verkeerssituatie voor wat betreft het aantrekken van klanten minder gunstig gelegen zijn dan daarvoor. Gelet hierop, heeft de commissie niet enkel op grond van de uitkomst van de door haar gemaakte vergelijking tot het oordeel kunnen komen dat het causaal verband tussen het geleden nadeel en de werkzaamheden in het jaar 2001 niet aannemelijk is geworden. Daarenboven heeft de commissie onvoldoende gemotiveerd waarom zij in dezen een andere vergelijking heeft gemaakt dan in haar advies over de jaren 1999 en 2000.
Nu het college in de beslissing op bezwaar de door de commissie gemaakte vergelijking heeft overgenomen, heeft het zijn standpunt dat het causaal verband tussen het geleden nadeel en de werkzaamheden in het jaar 2001 niet aannemelijk is geworden, gelet op het vorenoverwogene, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vernietigen. Het college zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 november 2004, AWB 04/843;
III. verklaart het door appellant bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen van 11 maart 2004, G140/3.46873;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: duizend tweehonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Nijmegen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 341,00 (zegge: driehonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005