200502350/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BELEI 03/3441 KNP van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2005 in het geding tussen:
het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: het algemeen bestuur) een verzoek van appellant om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het algemeen bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 30 oktober 2002 ingetrokken en de afwijzing voor het overige onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 17 februari 2005, verzonden op 18 februari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2005 heeft het algemeen bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.K. Weterings, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg en [gemachtigde], werkzaam bij [Makelaardij en Onteigeningszaken], en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en L. Keeling zijn verschenen.
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: de Verordening) is, voorzover thans van belang, bepaald dat het algemeen bestuur op verzoek van degene die schade lijdt of zal lijden schadevergoeding toekent, als de schade het gevolg is van het onherroepelijke tracébesluit en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en/of rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, mits deze schade niet of niet geheel ten laste van degene die schade lijdt behoort te blijven en voorzover vergoeding van deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. De hoogte van de schadevergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld, aldus de bepaling.
2.2. Appellant heeft aan het verzoek, voorzover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de hem toebehorende percelen, kadastraal bekend gemeente Prinsenbeek [A] en [B], in waarde zijn verminderd als gevolg van de komst van de HSL-Zuid en de verbreding van de A16, omdat daardoor een tunnel onder de A16, waarlangs die percelen vanuit Westrik konden worden bereikt, is vervallen. Volgens appellant was bedoelde verbinding voorheen verzekerd, doordat op grond van een erfdienstbaarheid ten gunste van de percelen [A] en [B] toegang kan worden verkregen tot de openbare weg die naar de tunnel onder de A16 leidde. Deze percelen zijn thans afzonderlijk moeilijk als tuinbouwgrond verkoopbaar. Indien de percelen afzonderlijk worden verkocht, zal appellant aan de koper een recht van overpad over perceel [C], zijn eigen huisperceel, moeten verlenen, waardoor dat in waarde zal dalen.
2.3. Appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de schadecommissie HSL-Zuid, A16 en A4 van juni 2003 (hierna: de schadecommissie) onjuist is en derhalve ten onrechte door het algemeen bestuur aan de bij besluit van 16 oktober 2003 gehandhaafde afwijzing van het verzoek ten grondslag is gelegd.
2.4. De schadecommissie heeft zich in dat advies op het standpunt gesteld dat gesplitste verkoop van de aan appellant toebehorende percelen, dat wil zeggen als woonboerderij met uitloopmogelijkheden voor huisdieren/paarden enerzijds en een afzonderlijke hobbyweide anderzijds, een hogere opbrengst zou hebben, dan ongesplitste verkoop van het geheel. De daarop geëxploiteerde onderneming is als vollegrondstuinbouwbedrijf, gezien de daarvoor te geringe totale omvang van de percelen, volgens haar niet meer verhandelbaar. Evenmin zijn er volgens haar mogelijkheden voor uitbreiding naar een volwaardig en toekomstig rendabel tuinbouwbedrijf.
Zij volgt appellant niet in zijn betoog dat het verlies van een verbinding naar Westrik heeft geleid tot waardevermindering van de percelen [A] en [B]. Deze percelen ontlenen volgens haar hun waarde als hobbygrond voor eigenaren van percelen in de directe omgeving van de woning van appellant en dus aan de oostelijke zijde van de A16. Daarnaast zijn zij via de noordoostzijde van perceel [C] toegankelijk via een bestaande verbinding van en naar de Mr. Bierensweg, aldus de schadecommissie.
2.5. Appellant heeft in hoger beroep onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur dit advies van de schadecommissie aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant het zakelijk recht van overpad ten gunste van de percelen [A] en [B] via de percelen F2967 en F2188 naar de tunnel onder de A16 heeft aangetoond, noch het feitelijk gebruik van die verbindingsroute aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft appellant evenmin aangetoond dat een eventuele waardevermindering van het perceel [C], doordat ten laste van dat perceel een erfdienstbaarheid zou moeten worden gevestigd ten gunste van de percelen [A] en [B], niet wordt gecompenseerd door de stijging van de waarde van laatst bedoelde percelen, indien deze afzonderlijk als hobbygrond zouden worden verkocht. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het algemeen bestuur terecht niet aannemelijk gemaakt heeft geacht dat het vervallen van de gestelde verbinding met Westrik tot waardevermindering van de aan appellant toebehorende percelen leidt, als door appellant gesteld.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, mr. W. van den Brink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005