ECLI:NL:RVS:2005:AU2152

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408099/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • W.M. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing containervergunning voor marktkoopvrouw in Den Haag

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 12 september 2002 het verzoek van appellante om toestemming voor het hebben van een container achter haar standplaatsen op de markt aan de Herman Costerstraat afgewezen. Dit besluit werd door het college in een later besluit van 7 mei 2003 gehandhaafd, waarna appellante in beroep ging bij de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op 9 augustus 2004. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerde dat het beleid van het college onredelijk is en leidt tot rechtsongelijkheid, omdat andere marktkooplieden wel een containervergunning hebben gekregen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 juli 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college terecht had besloten om geen containervergunning te verlenen. Het beleid van het college, dat sinds 1991 geen containervergunningen verleent voor de achterruimten van de standplaatsen aan de Herman Costerstraat, is niet kennelijk onredelijk. Dit beleid is gericht op het voorkomen van visuele hinder voor omwonenden, die in deze straat direct uitzicht hebben op de markt. De rechtbank had in haar uitspraak terecht geoordeeld dat appellante niet gelijk kan worden gesteld aan andere marktkooplieden die wel een vergunning hebben gekregen, omdat haar situatie niet vergelijkbaar is met die van de viskramen die onder specifieke omstandigheden een uitzondering op het beleid hebben gekregen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 september 2005.

Uitspraak

200408099/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/02512 BESLU van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 augustus 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) het verzoek van appellante om toestemming tot het hebben van een container achter de standplaatsen 417 en 418 op de markt aan de Herman Costerstraat te Den Haag afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 augustus 2004, verzonden op 17 augustus 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door haar echtgenoot en bijgestaan door mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.H. Cramer Bornemann, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Reglement Warenmarkten 1993 (hierna: het Reglement) is de marktvergunninghouder/ verkoper die een verkoopplaats in gebruik heeft gehad, verplicht er voor zorg te dragen dat deze uiterlijk een uur - indien het betreft de op zaterdag in artikel 2, eerste lid, letter a genoemde markt uiterlijk anderhalf uur - na het einde van de betreffende markt is ontruimd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, ten behoeve van opbergcontainers, wat de in artikel 2, eerste lid, letter a genoemde markt betreft, onder voorwaarden ontheffing worden verleend van de in het vorige lid omschreven verplichting.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene politieverordening 's-Gravenhage 1982 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders een voorwerp op, in, over, of boven de weg te plaatsen, aan te brengen of te hebben, alsmede een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 aan te leggen of in die weg een wijziging te brengen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid geweigerd, indien tegen de verlening daarvan overwegend bezwaren bestaat uit oogpunt van, voorzover hier van belang:
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, tenzij het betreffende voorwerp op grond van de Woningwet dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand;
- schade die door het gebruik aan de weg wordt toegebracht of;
- te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van het gebruik van de weg ten behoeve waarvan de vergunning wordt gevraagd, tenzij daarop regels bij of krachtens de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 55 tot en met 69 van toepassing is.
2.2.    Het college heeft afwijzend beslist op het verzoek van appellante om een ontheffing ingevolge artikel 26, tweede lid, van het Reglement en een vergunning ingevolge artikel 6, eerste lid, van de APV en die afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat het sinds 1991 zijn vaste beleid is om geen containervergunningen te verlenen ten behoeve van de achterruimten van de direct aan de Herman Costerstraat gelegen standplaatsen. Dit beleid heeft tot doel om visuele hinder als gevolg van uitzichtbeperking, graffiti en waaivuil tussen de containers te voorkomen ten behoeve van de bewoners van de naastgelegen woningen.
2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid van het college onredelijk is, omdat dit tot rechtsongelijkheid leidt. Gelijke gevallen worden ongelijk behandeld, aldus appellante, omdat marktkooplieden met een standplaats aan de Herman Costerstraat niet en marktkooplieden met een standplaats elders op de markt wel in aanmerking komen voor een containervergunning. Zij lijdt hierdoor nadeel ten opzichte van die andere marktkooplieden, want zij moet extra kosten maken voor opslag en extra uren voor het overbrengen van de goederen naar haar kraam.
2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. De Herman Costerstraat is een straat waar, anders dan op de rest van de markt, omwonenden van een korte afstand recht op de markt kijken en waar de containers derhalve meer visuele hinder veroorzaken dan elders op de markt. Het beleid om voor de aan de Herman Costerstraat gelegen standplaatsen geen vergunning voor de plaatsing van een container te verlenen is daarom niet kennelijk onredelijk. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het beleid in strijd met art. 4:84 Algemene wet bestuursrecht niet consequent wordt toegepast, omdat andere marktkooplieden in de Herman Costerstraat wel een vergunning hebben gekregen en zij niet.
2.4.1.    Dit betoog slaagt evenmin. In afwijking van het beleid heeft het college containers toegestaan voor de aan de Herman Costerstraat gelegen viskramen, de zogeheten visrij. Een dergelijke uitzondering was noodzakelijk in verband met uit Warenwetgeving en milieutechnische eisen voortvloeiende verplichtingen en in verband met het voorkomen van stankoverlast. Appellante, die textielwaren verkoopt, kan met deze standplaatshouders niet gelijk worden gesteld en derhalve op deze uitzonderingsgrond geen beroep doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van specifieke bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college ten behoeve van appellante van het beleid had moeten afwijken.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
306-440.