ECLI:NL:RVS:2005:AU2142

Raad van State

Datum uitspraak
7 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410046/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om planschadevergoeding door de raad van de gemeente Bergen op Zoom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om planschadevergoeding door de raad van de gemeente Bergen op Zoom. Het verzoek werd afgewezen bij besluit van 30 januari 2003. De appellant had eerder, op 5 januari 1997, een verzoek om vergoeding van planschade ingediend in verband met de vestiging van een hondenkennel op zijn perceel. Dit verzoek werd door de raad afgewezen op 28 januari 1999. De rechtbank Breda verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond op 17 november 2004. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 december 2004 is ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 mei 2005 ter zitting behandeld, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en de raad vertegenwoordigd werd door D.M. van de Graaf. De Afdeling heeft overwogen dat, volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de aanvrager bij een nieuwe aanvraag na een afwijzing verplicht is om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de raad terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig achtte in het verzoek van de appellant van 24 november 1999, en dat de rechtbank op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de raad artikel 4:6, tweede lid, van de Awb correct had toegepast. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410046/1.
Datum uitspraak: 7 september 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/2307 WET van de rechtbank Breda van 17 november 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Bergen op Zoom.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft de raad van de gemeente Bergen op Zoom (hierna: de raad) het verzoek van appellant om planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2003 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2005, waar appellant in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door D.M. van de Graaf, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.    Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij reeds eerder een verzoek om vergoeding van planschade heeft ingediend in verband met de vestiging van een hondenkennel op het perceel [locatie] te [plaats] en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad toepassing heeft mogen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.2.1.    Dit betoog faalt. Appellant heeft in een eerder verzoek om vergoeding van planschade, gedateerd 5 januari 1997, en door de raad ontvangen op 10 januari 1997, reeds vermeld dat dat verzoek mede betrekking had op de vestiging van de hiervoor bedoelde hondenkennel, waarvan hij overlast ondervond. De raad heeft dat verzoek bij besluit van 28 januari 1999 afgewezen. Ook in zijn bij de rechtbank ingestelde beroep van 3 september 1999 tegen de beslissing van de raad op het tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar heeft appellant gesteld schade te lijden als gevolg van de hondenkennel. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 3 november 2000 het beroep weliswaar gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, doch heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Vervolgens heeft appellant de hondenkennel in zijn tegen de uitspraak van 3 november 2000 gerichte hoger beroep als schadeoorzaak naar voren gebracht. De Afdeling heeft de genoemde uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van 14 augustus 2002 in zaak no.
200005547/1bevestigd.
Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad in het verzoek van appellant van 24 november 1999, aangevuld op 9 september 2002, in vergelijking met het op 28 januari 1999 afgewezen verzoek van 5 januari 1997 terecht geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aanwezig heeft geacht die noopten tot een andere beslissing, zodat de rechtbank met juistheid tot de conclusie is gekomen dat de raad op goede gronden toepassing heeft kunnen geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2005
164-465.